Prof. dr. L.J. Koffeman
Prof. mr. J. Hallebeek
P.D. van den Boogaard
G. van der Schyff
Mr. dr. E.R. Helder
Dr. mr. K.W. de Jong
Kinderdoop met een onwillige ouder (1)
Een predikant van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) legde mij onlangs de volgende vraag voor: ‘Wat doe je als een van de ouders wel het kindje wil laten dopen en de andere niet?’ Deze vraag is de moeite van een nader onderzoek waard in een tijd waarin het aantal relaties toeneemt waarbij de ene ouder bij de kerk is aangesloten en de andere niet.
In twee samenhangende artikelen bespreek ik de voorgelegde vraag vanuit het perspectief van zowel het kerkelijk als het burgerlijk recht. Ik heb de casus losgemaakt van de plaats waar hij speelt en heb deze met het oog op eventuele herkenbaarheid aangepast. De kerkelijke gemeente kwalificeert zich binnen de PKN als ‘gereformeerd’. Ze bekent zich als zodanig tot de richting van de Gereformeerde Bond, in de volksmond ook wel aangeduid als de rechterflank van de PKN. De ouders zijn getrouwd en hebben gezamenlijk gezag over het kind dat enkele maanden oud is. De ene ouder is dooplid van de PKN, de onwillige ouder behoort niet tot een kerkgenootschap en staat niet in enig register van de PKN ingeschreven.Voor het lidmaatschap van de PKN, althans van een Protestantse Gemeente, zie Kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland inclusief de ordinanties, overgangsbepalingen en generale regelingen, Zoetermeer: Boekencentrum 2013, (hierna: PKO), ord. 2-2-2 en 2-2-3. Zij die vallen onder de omschrijving van ord. 2-2-4, zijn geen leden (vgl. P. van den Heuvel (red.), Toelichting op de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer: Boekencentrum 2013 (hierna: Van den Heuvel 2013), p. 17). Onder ‘onwillig’ versta ik het desgevraagd niet willen toestaan van de doop. Dit kan variëren van ‘eigenlijk liever niet willen’ tot ‘beslist niet willen’.
In het kader van het kerkelijk recht bespreek ik in dit artikel de vraag of, en zo ja, in hoeverre, een kerkenraad binnen de PKN gerechtigd of zelfs verplicht is een kind te (laten) dopen als een van de ouders daar om verzoekt, maar de andere in voornoemde zin onwillig is.
In het kader van het burgerlijk recht richt ik me in een volgende bijdrage in het licht van dit artikel op de vraag of, en zo ja, in hoeverre, de kerkenraad ten opzichte van de onwillige ouder onrechtmatig handelt als hij het kind laat dopen.Zie voor een bespreking en toelichting het vervolgartikel. Vgl. T.J. van der Ploeg, ‘De verhouding tussen het interne recht van geloofsgemeenschappen en het burgerlijke recht’, in: L.J. van Drimmelen & T.J. van der Ploeg (red.), Geloofsgemeenschappen en recht, Den Haag: Boom 2014 (hierna: Van Drimmelen & Van der Ploeg 2014), 335-347, p. 343, noot 28, die terzijde over de reikwijdte van het kerkelijk recht opmerkt: ‘Ook de wettelijke regels m.b.t. kinderen kunnen niet door de kerk worden doorkruist.’
De orde van behandeling is als volgt. In par. 1 ga ik in op de desbetreffende regelgeving van de PKN. Vervolgens geef ik in par. 2 weer hoe deze in de gemeente van de casus wordt toegepast. In par. 3 bespreek ik de kerkelijke procedures waarmee de onwillige ouder eventueel tegen het besluit om te dopen in verweer kan komen. Ik eindig in par. 4 met enkele conclusies.
In deze paragraaf schets ik eerst de regelgeving ter zake in de twee grootste voorgangers van de PKN, de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK) en de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). Vervolgens ga ik in op de vigerende kerkorde van de PKN.
Ik wil de situatie in de PKN plaatsen tegen de achtergrond van twee van haar voorgangers, de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland.Vgl. Van den Heuvel 2013, p. 224. Vgl. PKO ord. 6-2-1. Het bijvoeglijk naamwoord ‘Gereformeerde’ in Gereformeerde Kerken moet niet verward worden met de gereformeerde richting waartoe de gemeente in casu zich rekent. Weliswaar zijn beide in hun wortels verwant met elkaar, zij hebben zich verschillend ontwikkeld.
Volgens de kerkorde van 1951 van de NHK had de kerkenraad bij het dopen de verantwoordelijkheid te beslissen over ‘de toelating tot de Doop’.Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, Den Haag: Boekencentrum 1951 – 1e druk (hierna: HKO), ord. 8-2-2. Hij krijgt in dat verband de opdracht de doop ‘heilig’ te houden. Dit komt tot uiting in de verplichting tevoren met de ouders over de betekenis van de doop te spreken en hen zo nodig daarin te onderwijzen. Verder waakt de kerkenraad bij het opgroeien van het kind over de band die de bij de doop afgelegde beloften schept tussen kind, ouders en kerk.HKO, resp. ord. 8-1-1, 8-1-2 en 8-1-3. Tegenover het heilig houden van de doop staat het bevorderen dat de doop ‘door de ouders en verzorgers voor hun kinderen wordt begeerd’, ofwel dat er daadwerkelijk gedoopt kan gaan worden.HKO ord. 8-1-1. Het is geen toeval dat hier over de ouders in meervoud gesproken wordt. De regelgeving bepaalt namelijk verder dat zo veel mogelijk béide ouders actief in het ritueel en de voorbereiding erop participeren.Zie voor dooponderricht HKO ord. 8-1-2; aanwezigheid HKO ord. 8-3-4 en 5; beantwoording doopvragen, HKO ord. 8-3-5. Vgl. Pastoraal advies, p. 12. Dat geldt ook voor het beantwoorden van de doopvragen. Uit een op de geschetste doopregels aanvullend Pastoraal Advies van de Generale Synode aan kerkenraden en predikanten (1960) blijkt dat voor de NHK de keuze voor de kinderdoop wordt gemaakt in het kader van de gemeenschappen van gezin en gemeente.Pastoraal advies, p. 9-10. Vgl. p. 11v. Het advies gaat ook in op de situatie als die van de casus, zij het iets anders verwoord: ‘wanneer één der beide ouders wél en de ander niet gelooft. In dat geval is van belang de nadrukkelijke bewilliging der niet-gelovende partij, dat het gezinsleven in de weg van het christelijk geloof zal worden geleid.’Pastoraal advies, p. 11v. Is sprake van ‘een uitgesproken afwijzing van het christelijk geloof voor hun gezin’, dan moet de kerkenraad eerst nader onderrichten. Komt het in een dergelijke situatie tot een weigering van de kerkenraad, dan moet duidelijk worden dat dit ‘voortvloeit uit de houding van de ouders zelf’.Pastoraal advies, p. 11. Dit sterke accent op de keuze van de ouders blijkt ook uit de kerkelijke jurisprudentie: de kerkenraad had in de praktijk van de NHK nauwelijks redenen op grond waarvan hij de doop kon weigeren.Zie P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde. Een praktische toelichting, Zoetermeer: Boekencentrum 1991 (hierna: Van den Heuvel 1991), p. 180, en de daar gegeven kerkelijke jurisprudentie. Ongeldige redenen waren bijvoorbeeld gebreken in het kerkbezoek, de weigering te beloven het kind een christelijke school te laten bezoeken, het niet betalen van een vrijwillige bijdrage.
In de kerkelijke jurisprudentie bestaat één, uit 1985 daterende, zaak die enigszins lijkt op de casus van dit artikel. Uit de summiere tekst wordt het volgende duidelijk. De ouders van een kind waren verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. De moeder verzocht het kind te dopen buiten medeweten van haar man, overigens net als zij lid van de kerk. Hij zou de doop naar haar stellige overtuiging willen verhinderen. De kerkenraad had het verzoek van de moeder ingewilligd en het kind was gedoopt. De Generale Commissie voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen overwoog in een voorziening die de vader gevraagd had: ‘Naar het oordeel van de Commissie is het belang van het kind bij het toedienen van de Doop zwaarwegend en dient bij de afweging van de betrokken belangen, waaronder die van de ouders en/of verzorgers, ook het belang van het kind te worden betrokken.’Generale Commissie voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen NHK 21/85. De gevraagde voorziening werd afgewezen, omdat de doop voltrokken was en de vader derhalve geen belang meer had.
Tegen de achtergrond van de casus valt het volgende op. De hervormde regelgeving en praktijk hechten sterk aan de keuze van de ouders. Als het even kan moet de keuze om te laten dopen er een van béide ouders zijn. Verzet een van de ouders zich, dan dient dit zwaar te wegen in de besluitvorming van de kerkenraad. Onder omstandigheden kan echter het belang van het kind de doorslag geven om toch tot dopen over te gaan.
De kerkorde van de GKN die in 1959 in werking trad, zet in artikel 72 sterk inhoudelijk in. De kerkenraad moet erop toezien dat de doop aan ‘de kinderen des verbonds’, kinderen van leden van de plaatselijke Gereformeerde Kerk, zo spoedig mogelijk wordt aangevraagd en bediend.Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland vastgesteld door de generale synode van Assen (1957) (…) uitgegeven op last van de generale synode van Sneek (1969) (…) (z.p. 1972) (hierna: GKO), art. 72 lid 1 en 2. Het is voldoende als een van de ouders belijdenis heeft gedaan en gerechtigd is de doopvragen te beantwoorden. Als geen van beiden belijdenis heeft gedaan en ook na aandringen van de kerkenraad geen van beiden daartoe bereid is, moet de kerkenraad in overleg met de ouders omzien naar doopgetuigen die kunnen instaan voor de christelijke opvoeding van het kind.GKO art. 72 lid 3. Vgl. PKO ord. 6-3-4. Toestemming van de ouders is nodig, ook omdat de doopgetuigen moeten instaan voor een daadwerkelijk christelijke opvoeding. De kerkenraad moet er alles aan doen het dopen van bedoelde kinderen te bevorderen. Zij hebben ‘recht op het ontvangen van de doop’.D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen: Kok 1971, p. 257 (vgl. p. 255-260, passim).
Net als in de NHK bestaat de uitdrukkelijke wens dat de kinderen van de leden gedoopt worden. Waar het in de NHK in de eerste plaats de ouders zijn die hierom moeten vragen, ligt in de GKN de nadruk op de eindverantwoordelijkheid van de kerkenraad in dezen. De kerkenraad draagt er zorg voor dat de kinderen gedoopt worden. De ouders dienen er weliswaar om te vragen, maar dát zij erom vragen lijkt welhaast een gegeven. De doop kan plaatsvinden als ten minste één ouder gerechtigd is de doopvragen te beantwoorden. Dat wordt kennelijk voldoende garantie geacht voor de christelijke opvoeding van een kind. Een ouder die het niet eens is met de doop, blijft dan buiten beeld.
‘De doop wordt bediend onder verantwoordelijkheid van de kerkenraad’, zo bepaalt een van de basisartikelen van de vigerende Protestantse kerkorde.PKO art. VIII lid 3. De kerkenraad heeft twee grenzen in acht te houden. Enerzijds dient hij op te wekken ‘tot de viering van de doop, in het bijzonder van de doop van de kinderen der gemeente’.Vgl. PKO ord. 6-1-1. Anderzijds dient hij de doop ‘heilig’ te houden.Vgl. PKO ord. 6-1-2. Daarmee hebben de contouren van de doopbepalingen veel weg van die van de hervormde kerkorde, al is de bevoegdheid van de kerkenraad in meer algemene bewoordingen geformuleerd. Waar de hervormde kerkorde bepaalde dat de kerkenraad over de toelating beslist, spreekt de protestantse kerkorde in ruimere termen over de ‘verantwoordelijkheid voor de bediening van de doop’.Vgl. PKO ord. 6-2-1. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, p. 222, zet tussen beide een isgelijkteken.
Voor het overige stelt de kerkorde een beperkt aantal voorwaarden aan de doop van kinderen. De kerkenraad ziet erop toe dat bij de doop van een kind ten minste één van de ouders dat wenst.Vgl. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, p. 224. Vgl. PKO art. VIII lid 2 en ord. 6-2-3. In beginsel is één ouder voldoende, zo meldt de Toelichting op de kerkorde, wijzend op ‘het recht van het kind om gedoopt te worden’.L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, p. 224. De bepaling dat één ouder voldoende is, gaat terug op een van de eerste documenten over concrete samenwerking tussen de NHK en de GKN en is ontleend aan de kerkorde van de GKN waarin ten minste één ouder de doop diende te wensen.Verslag van de gezamenlijke vergadering van synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland op 11 en 12 oktober 1979, z.p.: z.j., p. 13v (vgl. ‘Bijlage 3’ (basisvoorstel); vgl. ‘Commissie van rapport over Bijlage 3’ sub ad B4; vgl. ‘Nota van wijzigingen bij de Regels voor plaatselijke samenwerking’ sub I B4). Waar dit echter in de GKN was voorbehouden aan leden die belijdenis hadden afgelegd van hun geloof, rijpte mede door vragen en ervaringen uit de praktijk reeds in deze eerste documenten de overtuiging dat de gehele dienst een belijdend karakter heeft. Het kunnen laten dopen mag niet afhankelijk worden gesteld van het afgelegd hebben van belijdenis.Vgl. de eraan voorafgaande Handreiking ten dienst van de samenwerking van Hervormde Gemeenten en Gereformeerde Kerken op plaatselijk vlak, Kampen/’s-Gravenhage: Kok/Boekencentrum 1977, p. 33v. De intentie hiervan was het wegnemen van onnodige drempels die de doop zouden kunnen verhinderen. Verder bepaalt de kerkorde van de PKN dat met de ouder/ouders die om de doop vraagt/vragen een gesprek gevoerd moet worden over de betekenis van de doop, doorgaans door de predikant en een ouderling.Vgl. PKO ord. 6-2-2. Dit zogenaamde doopgesprek kan worden opgevat als het hoofdbestanddeel van de toelating waarvoor de kerkenraad verantwoordelijkheid draagt.Zo L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, p. 222: ‘De toelating krijgt met name vorm in een gesprek (…)’ (curs. KWdJ). Na de bediening van de doop vindt inschrijving als dooplid plaats in het register van de gemeente.PKO ord. 2-2.
De bepalingen over de doop moeten gelezen worden tegen de achtergrond van richtlijnen van de generale synode van de PKN. Bij afwezigheid daarvan kan aangesloten worden op hetgeen voorheen gold in de kerken die de PKN zijn gaan volgen. Daartoe behoort onder meer het aangehaalde Hervormde Pastoraal Advies uit 1960.Vgl. voor deze alinea PKO ord. 6-2-1 en hetgeen L.J. Koffeman in Van den Heuvel 2013, p. 224, daarover opmerkt. Vgl. verder P. van de Heuvel, De Hervormde kerkorde. Een praktische toelichting, Zoetermeer: Boekencentrum 2001, p. 241-244.
Op grond van de Protestantse kerkorde zal verder ook gekeken moeten worden naar de teksten die in de liturgie worden gehanteerd.Vgl. PKO art. VIII, lid 3; ord. 6-3-2, vgl. verder ord. 5-9-2. Een kerkenraad die zich bekent tot de gereformeerde traditie, zal in beginsel kiezen voor liturgische teksten in lijn met die traditie. Hij heeft bij de doopbediening in de eerste doopvraag dan te maken met formuleringen als: ‘Belijdt u dat onze kinderen (...) in Christus geheiligd zijn en daarom als leden van Zijn gemeente behoren gedoopt te zijn?’Dienstboek. Een proeve. Deel II. Leven. Zegen Gemeenschap, Zoetermeer: Boekencentrum 2004 (hierna: Dienstboek II), p. 113. Vgl. verder zinsneden als: ‘Hoewel onze kinderen dit alles niet begrijpen, mogen we hen toch niet van de doop uitsluiten’ en ‘Omdat (...) de doop in plaats van de besnijdenis gekomen is, behoort men de kleine kinderen (...) te dopen’ (p. 112). Zie bij de tweede zinsnede ook in de toelichting de opmerking over al dan niet vermeende vervangingstheologie (p. 31). Het gaat dan om dit ‘behoren’. Hoe dwingend moet een ouder dit opvatten? En een kerkenraad?
De beknopte toelichting op de liturgische teksten laat zich over deze vragen niet uit.Vgl. Dienstboek II, p. 31v. Voor zover zij zich in meer algemene zin uitspreekt over de doop, valt de ruimte op. In een door de synode van de PKN aanvaarde notitie Uitgangspunten voor doopgedachtenis staat over de doop: ‘ouders worden er niet toe gedwongen. Zij kunnen er ook voor kiezen hun kind niet te dopen.’Uitgangspunten voor doopgedachtenis (KTO 09-04) (Utrecht: Generale Synode 2009), p. 9. Vgl. Doop, doopgedachtenis en doopvernieuwing (KTO 08.02) (Utrecht: Generale Synode 2008). Vgl. verder Over dopen in de Protestantse Kerk Handreiking voor het gesprek met gemeenteleden die een ‘tweede doop’ begeren of al hebben ondergaan, Utrecht: Protestantse Kerk in Nederland 2012. Het handboek Christelijke dogmatiek dat de auteurs zelf typeren als ‘loyale orthodoxie’ en in gereformeerde kringen zowel binnen als buiten de PKN een zeker gezag geniet, is genuanceerder.G. van den Brink & C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek. Een inleiding, Zoetermeer: Boekencentrum 2012 (hierna: Van den Brink & Van der Kooi 2012), p. 13. Voor het gezag: ‘Vier impressies van de “Christelijke dogmatiek”’, www.refdag.nl/boeken/vier_impressies_van_de_christelijke_dogmatiek_1_695424 (geraadpleegd op 01-05-2017). De schrijvers wijzen erop dat in de gereformeerde traditie bij de kinderdoop aanvankelijk sprake was van ‘een moeten’, later verzwakt tot een ‘mogen’.Van den Brink & Van der Kooi 2012, p. 546. Voor hen is de context van de te dopen zuigeling bepalend: de geloofsgemeenschap en meer in het bijzonder het gezin als deel van die gemeenschap. De condities moeten zodanig zijn dat de dopeling in geloof kan groeien.Van den Brink & Van der Kooi 2012, p. 548. De auteurs volgen in dit opzicht het Hervormde Pastoraal advies uit 1960. Is dat niet het geval dan wordt de doop een ‘leeg ritueel’. In het verlengde hiervan concluderen zij: ‘In een omgeving waar meer nadruk ligt op het communale aspect van geloof, zal de zuigelingendoop eerder en langer praktijk kunnen blijven dan in een cultuur waar de individualisering de toetreding tot de gemeenschap van de kerk raakt en gaandeweg meer en meer bepaalt.’Van den Brink & Van der Kooi 2012, p. 547.
Eén aspect dat van invloed kan zijn op de ruimte die de onwillige ouder heeft om zich te verzetten is nog onbesproken gebleven: de kerkelijke inzegening van het huwelijk. In de casus is overigens onduidelijk of daar sprake van is. In het huwelijksformulier dat in veel gemeenten van de gereformeerde richting wordt gebruikt, wordt de partners woorden voorgehouden als ‘dat zij hun kinderen, wanneer zij die ontvangen, in de ware kennis en vreze Gods zullen opvoeden, tot Zijn eer en tot hun zaligheid’.Dienstboek II, p. 766. Hiertoe zal ook het laten dopen moeten worden gerekend. In de huwelijksvragen die bruid en bruidegom beantwoorden wordt impliciet verwezen naar alles wat het paar in het voorgelezen formulier voorgehouden is.Vgl. Dienstboek II, p. 767v. Ik volsta hier met de constatering dat een kerkelijke gemeente bij de doop van een kind in voorkomende geval zou kunnen stellen dat het recht van een ouder om zich daartegen te verzetten door een ja-woord bij de kerkelijke huwelijksinzegening in principe verwerkt is. Dat laat de kritische kanttekeningen van de Christelijke dogmatiek echter onverlet.
Uit het voorgaande wordt duidelijk dat volgens de Protestantse kerkorde een kerkenraad een kind mag (laten) dopen als ten minste één van de ouders erom vraagt. De letter van de huidige kerkorde verzet zich niet tegen dit dopen als de andere ouder zich ertegen verklaart. Hoewel de klassieke gereformeerde doopliturgie in de keuze van de bewoordingen de noodzaak van de doop van kinderen van gelovige ouders suggereert, is de hedendaagse gereformeerde theologie op dit punt aanzienlijk milder. Waar het opgroeien in een gelovig gezin niet gegarandeerd is, worden kritische kanttekeningen geplaatst bij het dopen van een kind. In het geval van de casus wil de ene ouder voor het gelovig opgroeien instaan. De weerstand van de andere ouder tegen het dopen kan echter worden opgevat als een indicatie dat dit niet gewaarborgd is.
Een plaatselijke gemeente in de PKN heeft binnen de landelijke, kerkordelijk vastgelegde kaders, ruimte om zelf keuzes te maken. De onderhavige gemeente heeft dat op de volgende wijze gedaan.
De gemeente heeft haar doopbeleid niet schriftelijk vastgelegd. Desgevraagd geeft de predikant aan dat de kerkenraad uit Bijbelse overtuiging royaal met doopverzoeken omgaat, zolang maar een van de ouders de doopvragen oprecht kan beantwoorden. Deze ouder mag dooplid zijn, maar wordt in dat geval wel dringend uitgenodigd alsnog belijdenis van het geloof af te leggen.Vgl. PKO ord. 6-2-4. Het beantwoorden van de doopvragen wordt namelijk gezien als een vorm van belijdenis doen. In een situatie als die van de casus wordt actief het gesprek gezocht met de andere ouder, zodat hij in ieder geval weet waar het om gaat en hij zo mogelijk tot geloof kan worden gebracht. In de casus heeft dat echter niet geleid tot een ander standpunt ten aanzien van de doop.
Ten aanzien van de liturgie voldoet de gemeente strikt genomen niet aan de voorschriften van de PKN. Ze gebruikt een eigen formulier dat grote verwantschap vertoont met het klassieke gereformeerde formulier. Het ‘behoren’ van het behoren gedoopt te worden komt in de eerste doopvraag letterlijk terug. In vergelijking met de variant van het Dienstboek is dit aspect in het onderwijzende deel echter sterk afgezwakt.Zie voor de bedoelde zinsneden hiervoor noot 29.
De gemeente blijft met haar doopbeleid binnen de grenzen die de PKN daarvoor stelt: het is voldoende als een van de ouders de doopvragen beantwoordt. Het ‘behoren’ gedoopt te worden lijkt zo te worden ingevuld, dat de drempel voor het honoreren van een doopaanvraag laag ligt. Dit is in lijn met de hervormde traditie. De aanvraag moet van een of beide ouders komen. Hoewel de kerkorde van de PKN het niet verplicht, gaat de kerkenraad bij een verzoek van een ouder het gesprek met de andere ouder aan. Dit gesprek heeft echter een evangeliserend karakter. Het standpunt van deze ouder heeft niet of nauwelijks invloed op het besluit van de kerkenraad om al dan niet tot dopen over te gaan.
Als de kerkenraad besluit tot de doop kan de onwillige ouder van de casus geen bezwaarprocedure starten, aangezien hij niet is ingeschreven in een van de registers van de gemeente.Vgl. PKO ord. 12-3-1. Vgl. voor de registers m.n. PKO ord. 2-6 t/m 2-8, alsmede de Generale Regeling Ledenregistratie (GRL). Er is een benadering denkbaar waarin de onwillige ouder wel het recht heeft van bezwaar, als althans het ongedoopte kind in de kerkelijke registers opgenomen is (vgl. PKO ord. 2-4, GRL art. 5). De gedachte is dan dat hij als wettelijk vertegenwoordiger van het kind optreedt (vgl. diens recht waar het de registratie van een minderjarige betreft: PKO ord. 2-5-3a, GRL art. 5 lid 2, art. 6 lid 4, art. 10, art. 11 lid 4). Ten aanzien van een bezwaar zwijgt de kerkorde echter over een dergelijk recht. Bovendien kan hij in dezen alleen samen met de andere ouder optreden die juist geen behoefte aan een bezwaarprocedure zal hebben. Ik meen derhalve dat de onwillige ouder in casu geen recht van bezwaar heeft, c.q. daar geen gebruik van zal kunnen maken.
Een mogelijkheid die wel openstaat is het indienen van een klacht bij het Regionaal College voor het Opzicht. Dit is een kerkelijk tuchtcollege dat een gelimiteerd aantal sancties kan opleggen, zoals een terechtwijzing, schorsing van de uitoefening van actief en/of passief kiesrecht, en ontzetting uit het ambt. Kerkelijk geregistreerd zijn is niet van belang voor de ontvankelijkheid van een klacht. Dit college kan namelijk onderzoek doen ‘naar aanleiding van feiten en omstandigheden die hen ter kennis zijn gekomen’, in beginsel onafhankelijk van de wijze waarop dit gebeurt.Vgl. PKO ord. 10-9-1. Het gaat in eerste instantie na of de beklaagde zich schuldig heeft gemaakt ‘aan onchristelijke belijdenis of levenswandel of aan een andere wijze van verstoren van de orde in het leven en werken van de kerk’, meer in het bijzonder bij ambtsdragers ‘aan veronachtzaming of misbruik van het ambt dan wel de bediening dan wel de door de kerk toegekende bevoegdheden’.PKO, resp. ord. 10-9-6 en 10-9-7.
Naar de letter zal de klacht niet ontvankelijk worden verklaard, als die zich uitsluitend richt tegen de kerkenraad als geheel.Behoudens het bepaalde in PKO ord. 12-6-3 (een kerkelijk lichaam dat of een ambtsdrager die ‘nalatig blijft in de naleving of tenuitvoerlegging van een beslissing van een college voor de behandeling van bezwaren en geschillen’). Het gaat in de kerkorde nadrukkelijk om ‘iemands belijdenis en wandel dan wel vervulling van ambt of bediening’.PKO ord. 10-9-1; PKO Generale Regeling Kerkelijke Rechtspraak (GRKR) art. 12-1 (de in beide gelijkluidende tekst curs. KWdJ). Concreet betekent dat in casu dat alle leden van de kerkenraad apart genoemd moeten worden. Voor zover het stemgedrag niet in de kerkenraadsnotulen is vastgelegd, zal het opzichtcollege hen in de gelegenheid moeten stellen in een hoorzitting nader te verklaren omtrent hun stemgedrag.Vgl. voor de individuele aansprakelijkheid PKO ord. 12-6-3. Op deze wijze kan een individuele ambtsdrager in zijn ambtelijke verantwoordelijkheid serieus worden genomen. Anders wordt zijn positie door de façade van de kerkenraad als geheel vrijwel onaantastbaar. In het specifieke geval van de doop speelt echter nog iets anders. Een kerkenraad mandateert dan de besluitvorming in beginsel aan twee ambtsdragers die een doopgesprek houden: de predikant en een ouderling.Vgl. PKO ord. 6-2-2: ‘De kerkenraad voert een gesprek (…) in de persoon van’. Deze twee zijn daarmee identificeerbaar. Ik meen dat ze ondanks het feit dat de kerkenraad als geheel verantwoordelijkheid draagt voor hun besluit, er ook als leden van die kerkenraad persoonlijk op aanspreekbaar zijn. In de casus van de onwillige ouder is het echter niet waarschijnlijk dat dit tweetal zelf de beslissing neemt. Het zal vanwege het uitzonderlijke karakter het besluit aan de kerkenraad overlaten.
Voor het verloop van een eventuele opzichtprocedure maakt het enig verschil of de klacht na het besluit (en voor de doop) of na de doop geschiedt. In het laatste geval kan meer in het bijzonder de predikant worden aangesproken. Uit hoofde van zijn ambt heeft hij volgens de kerkorde een zekere zelfstandigheid en daarmee gegeven eigen verantwoordelijkheid, op plaatselijk niveau met name in de bediening van Woord en sacrament, in het onderwijs en de toerusting van de gemeente.Vgl. P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde, Den Haag: Boom 2013, p. 488-493 en de daar gegeven verwijzingen naar de kerkorde. Veel is echter onduidelijk. Neem bijvoorbeeld de overigens niet door Pel genoemde PKO ord. 5-1-5: ‘De verantwoordelijkheid van de kerkenraad voor de kerkdiensten wordt tot uitdrukking gebracht in de ambtelijke aanwezigheid van de kerkenraad naast de voorganger’. Wat wordt bedoeld met ‘naast’? Ook als gesteld wordt dat in de aanwezigheid van de predikant en een aantal andere ambtsdragers de verantwoordelijkheid van de kerkenraad tot uitdrukking komt (vgl. L.J. Koffeman in: Van den Heuvel 2013, p. 207), dan nog sluit dat een eigen verantwoordelijkheid van de predikant niet uit. De beroepscode die de PKN onder meer voor predikanten heeft vastgesteld werkt dit meer in het algemeen uit onder het gezichtspunt van de vrijheid.Vgl. Beroepscode en gedragsregels voor predikanten en kerkelijk werkers, Protestantse Kerk in Nederland 2012, par. 2.1.1. Deze wordt ingegeven en bepaald door de gehoorzaamheid van de predikant aan God en de Bijbel. De kerkenraad heeft geen direct gezag over hem. Tegelijk echter is de predikant in het leiding gehouden zijn verantwoordelijkheid en vrijheid samen met de andere ambtsdragers vorm te geven. Ik vat dit zo op dat hij in de genoemde gehoorzaamheid mag weigeren uitvoering te geven aan het doopbesluit, mits hij dit in de kerkenraad aan de orde stelt en ten minste probeert hierover tot een vergelijk te komen met zijn mede-ambtsdragers. Lukt dit niet, dan mag hij in beginsel in overeenstemming met zijn overtuiging handelen. Dit betekent dat hij op zijn keuze wél uitvoering te geven aan het doopbesluit in een kerkelijke opzichtprocedure apart kan worden aangesproken.
De kans dat de klacht van de onwillige ouder doel treft, is klein. De spaarzame gegevens van de casus bevatten geen aanwijzingen dat in het licht van het in de kerkorde bepaalde sprake is van tuchtwaardig gedrag.
Het is in de PKN in beginsel voldoende als een van de ouders de doop van het kind verlangt. De drempel om te dopen is daarmee lager dan bij zowel de GKN (waar weliswaar één ouder voldoende was, maar deze belijdenis gedaan diende te hebben) als de NHK (waar in beginsel uitgegaan werd van actieve betrokkenheid van beide ouders). Op basis van de wordingsgeschiedenis van deze bepaling kan worden vastgesteld dat deze drempelverlaging een bewuste keuze is, gebaseerd op vragen uit de praktijk en nieuwe theologische inzichten. De bedoeling was niet om te kunnen dopen tegen de wil van de andere ouder, maar om te kunnen dopen zonder dat die andere ouder er ook om moest vragen, of althans er specifiek mee in moest stemmen.
De kerkenraad heeft binnen de kerkordelijke grenzen een eigen verantwoordelijkheid aangaande de toelating. Deze kan zich beperken tot het voeren van het kerkordelijk vereiste doopgesprek, maar zich in beginsel ook uitbreiden tot een toets of het gezin voldoende waarborgen biedt voor de geloofsgroei van de dopeling. Bij gebrek aan relevante PKN-jurisprudentie is het echter de vraag of de kerkenraad de ruimte heeft om de doop te weigeren.In de jurisprudentie van het Generaal College voor de behandeling van Bezwaren en Geschillen komt binnen de gepubliceerde jaren 2004-2012 geen relevante casus voor. Blijkens de jurisprudentie van de op dit punt qua regelgeving verwante NHK bestond daar namelijk nauwelijks ruimte om een doopaanvraag af te wijzen. Los daarvan, als de overtuiging bestaat dat het kind het récht heeft om gedoopt te worden, dan is de ruimte niet te dopen uiterst beperkt.
De kerkenraad van de voorliggende casus hanteert een ruim doopbeleid, waarin het verzoek van één ouder in principe voldoende is. Hij gaat het gesprek met de andere ouder in alle gevallen aan, maar het standpunt van de onwillige ouder heeft niet of nauwelijks invloed op het besluit van de kerkenraad: er wordt op verzoek van de ene ouder gedoopt. De kerkenraad handelt daarmee binnen de randvoorwaarden die de kerkorde van de PKN stelt.
De vraag naar de privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen de kerkenraad en de onwillige ouder als het tot dopen komt, is – zoals aangegeven – onderwerp van het vervolgartikel.