Prof. dr. L.J. Koffeman
Prof. mr. J. Hallebeek
P.D. van den Boogaard
G. van der Schyff
Mr. dr. E.R. Helder
Dr. mr. K.W. de Jong
Een reglementaire kerk? Een evaluatie van het Concept-Reglement van 1809 en het Algemeen Reglement van 1816
Tweehonderd jaar geleden, op 7 januari 1816, werd bij Koninklijk Besluit het ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden’ ingevoerd.‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden (1816)’, in: J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Amsterdam: N.V. Gebr. Zomer & Keuning’s uitgeverij MIJ. 1942. Hierna (in de hoofdtekst en in de voetnoten): Algemeen
Reglement van 1816. Het Algemeen Reglement van 1816 zorgde voor het eerst voor een uniforme kerkelijke regeling voor de hele kerk in Nederland. Dit betekende een nieuwe fase in de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk, wat ook tot uitdrukking kwam in de naamswijziging. Vanaf dat moment heette de kerk officieel: Nederlandse Hervormde Kerk. Het Algemeen Reglement van 1816 kwam echter niet zomaar uit de lucht vallen. Door grote staatkundige veranderingen na 1795 en door invloed van Napoleon waren al eerder pogingen gedaan tot het opstellen van een nieuwe kerkorde. Zo was ten tijde van het bewind van Lodewijk Napoleon een poging ondernomen om een nieuwe kerkorde op te stellen en in te voeren, het zogenaamde Concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland.‘Concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland (1809)’, in: C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638) en het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809), Zaltbommel: Joh. Noman en zn. 1865. Hierna (in de hoofdtekst en in de voetnoten): Concept-Reglement van 1809. In dit artikel richt ik mij op dit reglement, dat nooit is ingevoerd, en op het genoemde Algemeen Reglement van 1816. Ondanks het korte tijdsbestek tussen beide reglementen zijn er overeenkomsten, maar ook verschillen op te merken. De leidende vraag in dit artikel is: hoeveel continuïteit is vast te stellen tussen het Concept-Reglement van 1809 en het Algemeen Reglement van 1816 als het gaat om:
Voordat de verschillende aspecten besproken worden, geef ik eerst een korte schets van de totstandkoming van beide reglementen.
Een van de taken van het Ministerie van Eredienst ten tijde van het bewind van de eerste Koning van ons land, Lodewijk Napoleon, was het realiseren van een nieuwe kerkorde voor onder andere de Gereformeerde Kerk. Voor de organisatie van de Hervormde eredienst werd op 11 januari 1809 een commissie ingesteld. De voorzitter van deze commissie was J.W. te Water (1740-1822),H. Brugmans, ‘Jona Willem te Water’, in: P.C. Blok & P.J. Molhuysen, Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 dln.), Leiden: A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij 1911-1937, IV, kol. 1438-1439. hoogleraar te Leiden, naar wie de commissie ook werd genoemd.Tevens maakten deel uit van de commissie: J. Both Hendriksen (1744-1817), vicepresident, raadsheer aan het hof van Utrecht; A. Rutgers (1751-1809), secretaris, predikant te Haarlem; H. Husly Viervant (1754-1814), predikant te Amsterdam; T. Hoog (1763-1829), predikant te Rotterdam; D. Delprat (1758-1821), predikant bij de Waalsche gemeente te ’s-Gravenhage; J.C. van der Kemp (1768-1823), advocaat te ’s-Gravenhage; S.B. Jantzon van Nieuwland (1766-1829), raadsheer in het hof van Brabant en J.G. Thin van Keulen, lid van de vroedschap (stadsbestuur) te Amsterdam. Namens het ministerie was J.D. Janssen erbij betrokken.Jacobus Didericus Janssen (1775-1848). Janssen was de zoon van de predikant J. Janssen (1742-1813). Zowel vader als zoon Janssen waren overtuigde patriotten. J.D. Janssen studeerde theologie te Leiden en volgde onder andere colleges bij J.W. te Water (1740-1822). Hij deed proponentsexamen, maar werd nooit predikant. Vanaf 1798 is hij werkzaam als eerste commies op diverse departementen van het Uitvoerend Bewind te ’s-Gravenhage. In 1805 was hij werkzaam onder de secretaris van staat als o.a. rapporteur in kerkelijke zaken. Na de reorganisatie van de ministeries in 1808 werd hij chef van de eerste divisie van het Ministerie van Eredienst, vanaf 1809 het Ministerie van Eredienst en Binnenlandse Zaken geheten. Van 1810 tot 1813 was hij werkzaam op het gebied van eredienst bij de intendance voor Binnenlandse Zaken. In 1814 werd hij Commissaris voor kerkelijke zaken bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1815 werd hij secretaris van het Ministerie van Hervormde Erediensten, vanaf 1842 was hij op dat ministerie secretaris-generaal. Als ambtenaar voor de kerkelijke aangelegenheden bleek hij voor elke regering onmisbaar te zijn vanwege zijn zeer grote kennis en ervaring in deze. De naam van Janssen is vooral verbonden aan zijn invloed op de totstandkoming van het Algemeen Reglement van 1816.
J.C. Ramaer, ‘Jacobus Didericus Janssen’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, VIII, kol. 920-921. De voornaamste opdracht voor de commissie was: het verkrijgen van een algemeen bestuur ter regering van de kerk en de regeling van de verhouding van dit bestuur ten opzichte van de staat.‘Verder zou zij hebben te beslissen of de synoden en classen, mits verbeterd en vereenvoudigd, moesten blijven bestaan, dan wel of de oostfriesche inspecties de voorkeur verdienende. Bovendien moest worden overwogen in hoeverre, bij eenheid van bestuur, een verschillende organisatie in de onderscheidene gewesten kon worden toegelaten.’
J.Th. de Visser, Kerk en staat (3 dln.), Leiden: A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij 1927, III, p. 119. De commissie ontwierp een reglement waarbij geprobeerd werd recht te doen aan de nieuwe (centralistische) staatkundige situatie en aan de oude (decentrale of provinciaal georganiseerde) Gereformeerde Kerk. De leden van de commissie zochten naar een manier van reorganiseren waarbij enerzijds zo veel mogelijk aansluiting gevonden werd bij de bestaande kerkelijke situatie, maar anderzijds ook recht gedaan werd aan de nieuwe staatkundige situatie: de eenheidsstaat die de verenigde provinciën geworden waren.
Op 29 augustus 1809 werd aan de Minister van Binnenlandse Zaken (het Ministerie van Eredienst was een departement van het Ministerie van Binnenlandse Zaken geworden), baron G.A.G.Ph. van der Capellen (1778-1848),G.J.W. Koolemans Beijnen, ‘Godert Alexander Gerard Phillip van der Capellen’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, I, kol. 569-577. het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland aangeboden. Voordat de minister het voorstel doorzond naar de Staatsraad (voorloper van de Raad van State), paste hij verschillende zaken aan om de staat meer macht toe te wijzen.C. Hooijer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638) en het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809), Zaltbommel: Joh. Noman en zn. 1865, p. 495 ev. De Raad van State gaf op 23 maart 1810 zijn reactie waarin een deel van de wijzigingen van de minister onder kritiek werden gesteld. Daarna stokte de ontwikkeling van het nieuwe reglement. Napoleon riep zijn broer Lodewijk terug naar Frankrijk en hij lijfde het Koninkrijk Holland in bij zijn keizerrijk. Het Concept-Reglement van 1809 raakte daarmee in de vergetelheid.
De tweede Koning die ons land gekend heeft, Willem I, nam op basis van artikel 139 van de Grondwet van de vereenigde Nederlanden van 1814 de kerkelijke reorganisatie opnieuw ter hand.Grondwet van 1814, artikel 139: ‘als voor de belangen van den Staat dienstig zal bevonden worden heeft dezelve bovendien in het bijzonder het regt van inzage en beschikking omtrent de inrigtingen van die gezindheden, welke, volgens een der voorgaande artikelen, eenige betaling of toelage uit ’s Lands kas genieten’, www.denederlandsegrondwet.nl (geraadpleegd op 01-08-2016). De Raad van State wees Willem I er echter op dat artikel 139 van de Grondwet van 1814 niet de ruimte bood om het initiatief te nemen tot de inrichting van een nieuw kerkbestel: dat diende immers geen belang van de staat.De vraag of Koning Willem I grondwettelijk bevoegd was om de kerk een reglement op te leggen, is in later jaren verschillende keren door de rechter beoordeeld. De Hoge Raad stelt in 1846: ‘dat het Algemeen Reglement van 1816 rebus ipsis et factis kracht van wet heeft’. (H.R.
2-1-1846 W 674). Tevens achtte de Raad het gevaar te groot dat leerstellige problemen in de kerk een negatieve weerslag op de staat zouden hebben, mochten die te nauw aan elkaar verbonden worden.De Visser 1927, p. 218. De Raad oordeelde verder:
Acht de vorst echter eene nadere regeling van het kerkbestuur bepaald noodig, dan oordeelt genoemd college het in elk geval zeer gewenscht, vooraf eene consuleerende commissie, (…), bijeen te roepen.Ibid., p. 219.
Aldus geschiedde. Op 12 oktober 1814 besluit de Koning (in het geheim!)De reden dat dit besluit in het geheim werd genomen, was de nieuwe oorlog met Frankrijk (Napoleon was terug). Heineken vermoedt echter dat dit besluit ook in het geheim is genomen om onrust in de Hervormde kerk te voorkomen.
Wijnand Heineken, De staat en het Kerkbestuur der Nederlandsch-Hervormden sedert het herstel onzer onafhankelijkheid, Leiden: Firma Jac. Hazenberg, Corn.’s zoon, 1868, p. 19. tot instelling van de ‘consuleerende commissie’. De kerk werd hierover geïnformeerd, maar verder buiten de invloedsfeer rondom de nieuwe kerkorde gehouden. Pas op 28 mei 1815 werden de elf leden van de commissie daadwerkelijk benoemd.Lid van de commissie waren: G. Benthem Redingius (1774-1844), predikant te Assen; W. Broes (1766-1853), predikant te Amsterdam; A. van Deinse (1764-1829), predikant te Middelburg; D. Delprat, predikant te ’s-Gravenhage; H.H. Donker Curtius (zie noot 16); C. Franssen van Eck (1764-1830), predikant te Deventer, hoogleraar in de natuurlijke Godgeleerdheid; D. Hendriksz. (1766-1841), predikant te Groningen; Z. de Jongh (1774-1850), predikant te ’s-Hertogenbosch, hoogleraar in de theologie; W.L. Krieger (1748-1822), ’s-Gravenhage, hofprediker van Willem I; C. van der Leeuw (1761-1825), predikant te Utrecht en N. Lobry (1766-1818), predikant te Leeuwarden. Ook de naam van Janssen komen we weer tegen. Reeds op 31 augustus 1814 was van zijn hand een ‘Schets van een ontwerp van organisatie der Hervormde Kerk’ verschenen. De basis hiervan lag in het Concept-Reglement van 1809 en in een overleg dat Janssen met H.W.C.A. Visser (1773-1826)H. Burgmans, ‘Hans Willem Cornelis Anne Visser’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IV, kol. 1390. en H.H. Donker Curtius (1778-1839)Hendrik Herman Donker Curtius. Studeerde vanaf 1794 theologie in Utrecht. Werd in 1800 predikant te Blaricum en Laren, 1801 te Muiderberg, 1802 te Arnhem, tot zijn dood. In 1815 secretaris van de door de Koning benoemde commissie voor een kerkelijke regeling. Van 1825 tot zijn sterfjaar is hij voorzitter geweest van de algemene synodale commissie.
P.J. Blok, ‘Hendrik Herman Donker Curtius’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, V, kol. 138. had op 15 juli 1814.J.C.A. van Loon, Het algemeen reglement van 1816, Amsterdam: N.V. Gebr. Zomer & Keuning’s uitgeverij Mij. 1942, p. 87. Het Algemeen Reglement van 1816 zou uiteindelijk niet veel verschillen van de schets van 31 augustus 1814.Voor een vergelijking: Van Loon 1942, p. 90 e.v. De commissieleden kregen deze schets thuisgestuurd van minister W.F. Roëll (1767-1835),Mieke van Leeuwen-Canneman, ‘Willem Fredrik Röell’, in: Biografisch Woordenboek van Nederland, http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/lemmata/data/roell (geraadpleegd op 12-11-2016). met de vraag hierop te reageren en in te stemmen met haar beginselen. Van 25 oktober tot 4 november 1815 was de commissie vervolgens in vergadering bijeen om het voorstel uit te werken. Op 13 november 1815 werd het ontwerp aan de Koning aangeboden door de commissaris-generaal ‘onder aanprijzing van deszelfs beginselen’.Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd kerkrecht, Nijkerk: Callenbach 1951, p. 44. Na goedkeuring door de Raad van State werd bij Koninklijk Besluit op zondag 7 januari 1816 het Algemeen Reglement van 1816 rechtsgeldig. Tot 1 april 1816 bestond de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen de invoering van het reglement. Enkele classes maakten hiervan gebruik, maar dit had geen enkel resultaat.Van Loon 1942, p. 154 e.v. De kerk schikte zich in de nieuwe situatie, die in grote lijnen tot de invoering van de Hervormde Kerkorde van 1951 in stand zou blijven.
In het vervolg van deze bijdrage zal ik ingaan op de vraag zoals die in de inleiding is gesteld.
Het eerste wat opvalt bij een vergelijking van beide reglementen is het verschil in omvang en structuur. Het Algemeen Reglement van 1816 telt veel minder artikelen dan het Concept-Reglement van 1809 (90 tegen 209) en heeft een omgekeerde structuur. Terwijl het Concept-Reglement van 1809 bottom-up is gestructureerd, is het Algemeen Reglement van 1816 juist top-down gestructureerd. In tabel 1 is dat goed zichtbaar. Het Concept-Reglement van 1809 was allereerst gericht op de kerk in het algemeen en besprak vervolgens de kerkenraad en daarna de meerdere kerkelijke vergaderingen. Het Algemeen Reglement van 1816 beschreef na de algemene bepalingen juist eerst de synode en dan de lagere kerkelijke vergaderingen. In de aanduiding van de bovenplaatselijke vergaderingen, te weten de classicale vergaderingen, de generale synode en in het Algemeen Reglement van 1816 ook het provinciaal kerkbestuur, werd dit onderscheid ook duidelijk. In het Concept-Reglement van 1809 viel door de aanduiding ‘meerdere vergaderingen’ de nadruk op het feit dat bovenplaatselijke vergaderingen werden gevormd door afgevaardigden uit meerdere plaatselijke gemeenten. In het Algemeen Reglement van 1816 werden deze vergaderingen echter hiërarchisch geduid met de aanduiding: ‘hogere vergaderingen’. Ten opzichte van het Concept-Reglement van 1809 is er in het Algemeen Reglement van 1816 niet alleen sprake van centralisatie, maar wordt de organisatie ook bestuurlijk-hiërarchisch georganiseerd. De opbouw van beide reglementen tekent de inhoud, zoals dat in het vervolg duidelijk zal worden.
Tabel 1
1809 | Concept-reglement op de organisatie van het Hervormd Kerkgenootschap in het Koningrijk Holland |
1e hoofdstuk | Over het Hervormd kerkgenootschap in het gemeen |
2e hoofdstuk | Over de kerkeraden |
3e hoofdstuk | Over de klassen |
4e hoofdstuk | Over de synode en derselver leden en deputaten |
5e hoofdstuk | Over kerklijk opzigt en tucht |
6e hoofdstuk | Over de godsdienstige opvoeding der jeugd en opleiding tot leeraren in de theologische scholen |
7e hoofdstuk | Over de beroepingen, demissien en bezoldiging der leeraren |
8e hoofdstuk | Over de manier van kerkelijke zaken te behandelen |
9e hoofdstuk | Over het bestuur der goederen, inkomsten en gebouwen der gemeenten |
1816 | Algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde kerk in het Koningrijk Holland |
1e afdeeling | Algemeene bepalingen |
2e afdeeling | Van het Sijnode |
3e afdeeling | Van het Provinciaal Kerkbestuur |
4e afdeeling | Van het classicaal bestuur |
5e afdeeling | Over de Waalsche, Presbyteriaansche, Engelsche en Schotsche Kerken |
6e afdeeling | Van de ringen en derzeler bijeenkomsten |
7e afdeeling | Over het kerkelijk bestuur in de gemeenten |
Beide reglementen ontstaan op initiatief van de staat en zonder medewerking van de kerk. Wat zegt dat over de verhouding tussen kerk en staat? Bij wie ligt het primaat van de macht en welke ontwikkeling is zichtbaar tussen 1809 en 1816? Deze vragen zal ik bespreken aan de hand van de bepalingen omtrent de benoeming van leden van de synode.
Het Concept-Reglement van 1809, naar het voorstel van commissie Te Water regelde, in hoofdstuk IV paragraaf 1, dat er één generale synode zou zijn, die zou bestaan uit predikanten en ouderlingen.De verwijzing naar artikelen/paragrafen in het Concept-Reglement van 1809 geef ik in het vervolg weer als: IV-§1. Deze predikanten en ouderlingen zouden worden afgevaardigd door de classicale vergaderingen. Eén derde van de afgevaardigde predikanten en alle ouderlingen traden jaarlijks af. Voor een predikant die afgevaardigd werd, gold dat hij minimaal dertig jaar oud moest zijn en acht jaar als predikant gediend moest hebben. Naast de primi werden ook secundi afgevaardigd. Uit de synodeleden werden vervolgens, door de synode zélf, een preses, scriba en assessor gekozen. Tevens benoemde de synode een vijftal predikanten, met secundi, als deputaten voor voorkomende werkzaamheden en tot instandhouding van het contact met ‘het gouvernement’ voor de periode tussen de synodevergaderingen. In al deze benoemingen had de Koning of diens ministerie geen enkele bevoegdheid. Minister Van der Cappellen was het oneens met het voorstel van de commissie. Hij merkte bij het voorstel van de commissie Te Water dan ook op:
De door de commissie geprojecteerde bepalingen, geven aan Z.M. den Koning geen invloed op de benoeming van de leden der Synode, hetwelk echter ten aanzien van deze hoogste kerkvergadering der hervormden den minister voegelijk en raadzaam voorkomt.Hooijer 1865, p. 529.
De minister stelde een ‘Algemene synode’ voor die voor twee derde uit predikanten en hoogleraren van de kerk zou bestaan en voor een derde uit ‘kundige en aanzienlijke leden der Hervormde kerk’.Ibid., p. 529. Vervolgens schreef hij over de benoeming van synodeleden: ‘De leden der Synode worden door Z.M. den Koning aangesteld, de eerste reize onmiddellijk, en in het vervolg op voordragt der classes.’Ibid., p. 530. Dat gold ook voor de synodale deputaten. De invloed van de Koning op de synode en haar deputaten zou door dit voorstel sterk vergroot worden. Als extra aanvulling meende de minister dat er ook een vaste secretaris van de synode en deputaten zou moeten komen.Ibid., p. 533. Met het laatste was de Staatsraad het oneens vanwege de daaraan verbonden kosten, blijkens hun schrijven van de ‘23ste der sprokkelmaand 1810’.Sprokkelmaand: oude benaming voor de maand ‘februari’.
Staatsraad, ‘Rapport op het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland, aan Lodewijk Napoleon, No 56 No 1b Exh. 23 van Lentemaand 1810’, in: Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten (1563-1638) en het concept-reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809), door C. Hooijer, 497-513, Zaltbommel: Joh. Noman en zn. 1865, p. 507. De Staatsraad stemde wel in met het voorstel van de Koning wat betreft de benoeming van synodeleden, maar meende dat de deputaten door de synode zélf benoemd konden worden.Hooijer 1865, p. 507. De Staatsraad ging niet in op het voorstel van de minister om de samenstelling van de synode te wijzigen. We weten niet wat het definitieve voorstel zou zijn geworden. Wel is duidelijk dat de commissie Te Water trachtte een zelfstandige kerkelijke organisatie te creëren en dat ook de Staatsraad daarnaar neigde. De minister trachtte echter de invloed van de staat te vergroten.
In het licht van deze discussie wordt duidelijk dat het Algemeen Reglement van 1816 realiseerde wat Van der Capellen al in 1810 had voorgesteld. In dat opzicht was er een doorgaande ontwikkeling. De synode bestond volgens dit reglement uit predikanten, een ouderling of oud-ouderling en een drietal hoogleraren met adviserende stem. De leden van de eerste synode werden benoemd door de Koning, de leden van de volgende synode werden afgevaardigd door de provinciale kerkbesturen. De Koning benoemde tevens, uit het midden van de synode, een president en een vicepresident. De ambtelijke aanduidingen preses en scriba, zoals die tot 1816 in de kerk gebruikt werden,Dordtse Kerkorde van 1619, artikel XXXIV. werden hiermee gewijzigd in staatsrechtelijke benamingen. Na de benoeming van de leden van de eerste synode behield de Koning zijn invloed via zijn recht van benoeming van de vaste secretaris en de vaste quaestor (die voor onbepaalde duur benoemd werden). In artikel 19 was bepaald dat de secretaris en diens secundus door de Koning werden benoemd uit een drietal predikanten uit ’s-Gravenhage. Dit gold ook voor de vaste quaestor en zijn secundus, die uit de ouderlingen of oud-ouderlingen van Amsterdam werden benoemd. Het is duidelijk dat in het Algemeen Reglement van 1816 het primaat bij de staat lag. In het vervolg van dit artikel zal ook duidelijk worden dat dit eveneens gold voor het vaststellen van reglementen.
Per kerkelijke bestuurslaag zal ik hieronder een vergelijking tussen beide reglementen maken. Ik richt mij hierbij op de bovenplaatselijke bestuurslagen omdat daar de grootste wijzigingen plaatsvonden. Ik volg de structuur van het Concept-Reglement van 1809, aangezien die structuur ook de achtergrond was van het Algemeen Reglement van 1816.
Afgevaardigden van kerkenraden ontmoetten elkaar in de classicale vergadering. Volgens II-§2 van het Concept-Reglement van 1809 bestond een classicale vergadering uit alle dienstdoende predikanten binnen het ressort van de classis, een ouderling uit de stad alwaar de vergadering plaatsvond en een ouderling uit elke ring van gemeenten.Concept-Reglement van 1809, III-§1. Van den Broeke merkt hierbij op dat §2 niet goed aansluit op §1. De classicale vergadering bestond immers uit predikanten en een ouderling uit de vergaderplaats van de classicale vergadering en uit elke ring een ouderling. Het kon dus voorkomen dat een vacante gemeente niet vertegenwoordigd werd in de classicale vergadering. C. van den Broeke, Een geschiedenis van de classis: Classicale typen tussen idee en werkelijkheid (1571-2004), Kampen: Uitgeverij Kok 2005, p. 126. Deze ringen waren naar het evenbeeld georganiseerd van de ringen van burgerlijke gemeenten in de Constitutie van 1806.Constitutie van het Koningrijk Holland, in werking getreden op 21 juni 1806, www.denederlandsegrondwet.nl (geraadpleegd op 01-08-2016). Niet elke kerkenraad zou dus een ouderling afvaardigen. Verder was in III-§10 bepaald dat de classicale vergaderingen tweemaal per jaar bijeen zouden komen in de classicale hoofdstad. Voor de tussentijd werden, overeenkomstig III-§16, door de classicale vergadering classicale deputaten benoemd voor een periode van drie jaar.Van der Capellen maakte hierbij de aantekening dat het zijns inziens de taak van de minister moest zijn om deputaten aan te stellen. De Staatsraad adviseerde hier negatief over. De classicale vergadering was zelf de meest aangewezen vergadering om haar deputaten aan te stellen. Het gevaar van een verkeerde benoeming was te klein om deze bevoegdheid aan de Koning toe te wijzen. Hooijer 1865, p. 503, 504 en 528 (zie daar noot 28). De taken van de classicale vergadering waren samengevat: alles wat te maken had met de komst en het vertrek van predikanten, het toelaten van studenten tot de predikdienst en proponenten tot het ambt, de zorg voor vacante gemeenten en het opzicht over de gemeenten. De classis nam een belangrijke positie in als meerdere vergadering.
Het Algemeen Reglement van 1816 schreef in artikel 49 voor dat ‘de Hervormde kerken, onder hetzelfde Provinciaal Kerkbestuur behoorende, worden ter geregelde uitoefening van het Kerkelijk Bestuur verdeeld in classen’. Artikel 65 van het Algemeen Reglement van 1816 regelde vervolgens dat de classicale vergadering uit alle predikanten van het ressort zou bestaan en een aantal ouderlingen zoals dat naar oud gebruik geregeld was of in een classicaal reglement beschreven zou worden. Het aantal ouderlingen was niet van belang. Dit laat iets zien van het geringe belang dat aan de classicale vergadering werd gehecht. Dat wordt onderstreept door de vergaderfrequentie: de classis kwam slechts eenmaal per jaar bijeen. Tevens werd het zichtbaar in de werkzaamheden van de classicale vergadering:
- het formeren der nominatiën voor de keuze van een scriba voor de classicale moderatoren en van gecommitteerden tot het classicaal bestuur (artikel 57 en 58);
- tot het afhooren en sluiten der rekeningen van de classicale weduwenbeurs en andere fondsen, alsmede tot het benoemen van quaestors, en voorts daaromtrent te besluiten, zoo als geoordeeld wordt te behooren (artikel 67).
Naast de classicale vergadering werd een nieuw bestuurlijk lichaam in het leven geroepen: de ‘classicale moderatoren’. Dit bestuur deed de eigenlijke werkzaamheden en bestond uit een preses, een assessor, een scriba en (naar gelang de omvang van de classis) twee, drie of vier gecommitteerde predikanten, alsmede een ouderling of oud-ouderling die steeds na één jaar aftrad. De preses en scriba waren respectievelijk als primus en secundus afgevaardigd naar het provinciaal kerkbestuur. Alle moderatoren werden de eerste keer rechtstreeks door de Koning benoemd. Daarna werden de leden eveneens benoemd door de Koning, maar die maakte daarvoor een keuze uit een door de classicale vergadering voorgesteld zestal, waaruit door het provinciaal kerkbestuur een drietal was samengesteld dat aan de Koning werd voorgesteld.
De werkzaamheden van de classicale moderatoren, die zesmaal per jaar vergaderden, worden door Van den Broeke als volgt samengevat: ‘alles wat met de komst en vertrek van predikanten heeft te maken, “toevoorzigt” over gemeenten en kerkenraden en correspondentie met het provinciaal kerkbestuur’.Van den Broeke 2005, p. 146; Algemeen Reglement van 1816, artikel 59-64. Het grootste deel van de taken, die in het Concept-Reglement van 1809 aan de classicale vergadering waren toebedeeld, werden in het Algemeen Reglement van 1816 aan de classicale moderatoren toegewezen. Dit gold echter niet voor de toelating tot de predikdienst en het ambt: dat werd in artikel 45 toegewezen aan het provinciaal kerkbestuur. Tevens was het vervullen van vacaturebeurten volgens artikel 79 een verantwoordelijkheid van de ringen. De classicale vergadering was slechts indirect betrokken bij de benoeming en het werk van de classicale moderatoren. Dit bestuurlijke lichaam had een veel meer eigenstandige taak en verantwoordelijkheid dan de brede moderamina van de classicale vergaderingen in de Protestantse Kerk in Nederland of de Hersteld Hervormde Kerk. De leden van de brede moderamina worden immers direct gekozen door de classicale vergadering en zij werken onder verantwoordelijkheid van deze.
Heel nadrukkelijk werd in I-§9 van het Concept-Reglement van 1809 geregeld: ‘alle afzonderlijke Synoden in onderscheidene departementen als ook de Waalsche Synode zijn dus afgeschaft’. De kerk zou georganiseerd worden naar het model van het centraal bestuurde Koninkrijk Holland, waarin zelfstandige provincies ook niet meer bestonden. Tussen synode en classes zou geen bestuurslaag meer gevormd worden.
Het orgaan, dat in het Concept-Reglement van 1809 niet zou bestaan, kreeg in het Algemeen Reglement van 1816 echter een belangrijke plaats. Al werd daar niet meer over de provinciale of particuliere synode gesproken, maar over het ‘Provinciaal Kerkbestuur’. Dit versterkte de top-downstructuur. Het landelijke bestuur van de kerk kon, naar de wens van het ministerie, zo klein mogelijk worden gehouden, omdat een deel van het takenpakket gedelegeerd was aan het provinciaal kerkbestuur en omdat de leden van de synode afgevaardigd werden vanuit het kleine aantal provinciale kerkbesturen en niet vanuit het grote aantal classes. Tevens werd de macht van het classicaal bestuur beperkt, omdat het provinciaal kerkbestuur bevoegd was om reglementen op het bestuur in haar ressort vast te stellen. De provinciale kerkbesturen vergaderden driemaal per jaar. Zowel de tijd als de locatie van deze vergadering was in artikel 33 van het Algemeen Reglement van 1816 vastgelegd. Het provinciaal kerkbestuur had toezichthoudende, wetgevende, rechtsprekende en administratieve taken die beschreven stonden in artikel 41-47 van het Algemeen Reglement van 1816.
Het provinciaal kerkbestuur:
Het provinciale kerkbestuur vormde daarmee een onmisbare schakel in de hiërarchie van het Algemeen Reglement van 1816.
Volgens IV-§14 van het Concept-Reglement van 1809 bestond de generale synode uit 38 predikanten en 13 ouderlingen die door de classicale vergaderingen werden benoemd. Deze afgevaardigden maakten zonder last of ruggenspraak deel uit van de synode. Samengevat waren, volgens IV-§13, de taken van de generale synode, dat zij:
De synode was een ambtelijke vergadering, waar zaken behandeld werden die te omvangrijk waren voor de mindere kerkvergaderingen. Aan het einde van een synodevergadering werden de moderatoren met hun secundi voor de volgende vergadering gekozen (IV-§16 en §25). Tevens werd in IV-§19 bepaald dat door de synode zeven deputaten werden benoemd om het bestuur van de kerk te waarborgen in de periode tussen de synodevergaderingen. De deputaten hadden tot taak om de synodevergadering voor te bereiden, besluiten uit te voeren, lopende zaken tussentijds af te handelen, en correspondentie met de regering te onderhouden (IV-§20). Daarnaast woonden zij als adviseurs de synodevergaderingen bij. Het Concept-Reglement van 1809 bleef, wat betreft de bevoegdheden van de generale synode, dicht bij het Dordtse kerkmodel.Dordtse Kerkorde van 1619, artikel XXX en XLIX. Het Concept-Reglement van 1809 handhaafde ook de naam van de generale synode, zoals die ook al in de Dordtse Kerkorde van 1619 werd genoemd.Dordtse Kerkorde van 1619, artikel XXIX.
Het Algemeen Reglement van 1816 noemde de synode echter: ‘het synode’. Overeenkomstig artikel 20 van dit reglement vergaderde de zeventien leden tellende synode jaarlijks in de eerste twee weken van juli te ’s-Gravenhage. Van deze bepaling kon niet worden afgeweken dan met toestemming van de Koning. In tegenstelling tot de deputaten in het Concept-Reglement van 1809 was er in het Algemeen Reglement van 1816 geen regeling getroffen voor het kerkbestuur in de periode tussen de vergaderingen.Pas in 1827 werd een zogenaamde Algemene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk ingesteld als dagelijks bestuur. H.J. Royaards, Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland, Utrecht: J. Altheer, Akademie drukker 1834, p. 99. Evenals de generale synode onder het Concept-Reglement van 1809, was zij belast met de zorg voor de algemene belangen van de kerk, was zij beroepsinstantie in geschilzaken en oordeelde zij in geschillen tussen of in provinciale kerkbesturen (artikel 22). De synode was onder het Algemeen Reglement van 1816 daadwerkelijk het hoogste bestuurlijke orgaan van de kerk. Naast de hierboven genoemde taken was volgens het bepaalde in artikel 23-30 de taak van ‘het synode’ om verschillende regelingen op te stellen, zoals:
De synode leek hierdoor veel macht te bezitten. Maar, al deze reglementen werden geaccordeerd door de Koning alvorens deze kracht van wet kregen. De kerkstructuur van het Algemeen Reglement van 1816 stond in dienst van de staat. Heineken merkt hierbij op dat Koning Willem I de ‘synode slechts als een raadgevend college beschouwt dat hem vele en goede inlichtingen kan verschaffen, maar dat als wetgever niet moet optreden’.Heineken 1868, p. 35. Juist deze opmerking is misschien wel kernachtig, als het gaat om de bevoegdheden van de synode onder het Algemeen Reglement van 1816. Immers, alle taken en bevoegdheden van lagere vergaderingen werden bepaald door de grenzen en reglementen die de synode opstelde en die door de Koning of diens ministerie bekrachtigd waren. Daarmee stond het Algemeen Reglement van 1816 bepaald niet in lijn met het Concept-Reglement van 1809.
Volgens het Koninklijk Besluit van 2 augustus 1808 was de overheid verantwoordelijk voor de betaling van predikantstraktementen, met uitzondering van de traktementen die uit pastoriegoederen betaald werden. De overige functionarissen van de kerk werden door de kerk zelf betaald. Tevens was de kerk verantwoordelijk voor het onderhoud aan haar (vaak monumentale) kerkgebouwen. Het Concept-Reglement van 1809 regelde in hoofdstuk 7 en 9 dan ook een aantal zaken met betrekking tot het traktement van predikanten, het bestuur van de kerkelijke goederen, de verwerving van inkomsten en het beheer van de gebouwen. In elke gemeente diende een college van kerkbestuurders of ‘kerkmeesteren’ ingesteld te worden. Dit college stelde vervolgens rentmeesters of administrateurs aan. De omvang en wijze van verkiezen van het college van kerkbestuurders werd vrijgelaten (IX-§4). Wel diende elke gemeente een reglement voor het beheer op te stellen. Dit reglement moest ter approbatie aan de leden van de gemeente worden voorgelegd. In het voorstel van de commissie Te Water had de staat geen betrokkenheid bij deze reglementen. Daar dacht de minister in zijn advies aan de Koning anders over. Hij adviseerde toe te voegen dat van elk vastgesteld reglement een afschrift naar de algemene deputaten gezonden zou worden, die zich bij een conflict tot de minister zouden wenden.Hooijer 1865, p. 551. Paragraaf 5 en 7 van hoofdstuk IX van het Concept-Reglement van 1809 beschreven vervolgens de eisen waaraan een reglement moest voldoen. Zo moesten de rentmeesters of administrateurs jaarlijks in een vergadering verslag doen aan het college van kerkmeesteren en aan een door de kerkenraad ingestelde commissie. Deze vergadering moest ‘met open deuren’ plaatsvinden waarbij elk gemeentelid ‘die verkiezen mocht’ welkom was. Tevens was geregeld dat bij een conflict tussen kerkenraad en kerkmeesteren, arbiters de zaak moesten beslechten.Deze regeling was afwijkend van de behandeling van andere bezwaren en geschillen, hiervoor was in hoofdstuk 8 van het Concept-Reglement van 1809 een regeling getroffen waarbij een meerdere vergadering als beroepsinstantie over een mindere vergadering diende. Het financiële beheer was volgens het Concept-Reglement van 1809 nadrukkelijk een zaak van de plaatselijke gemeente.Het is opmerkelijk dat de Hersteld Hervormde Kerk in 2012 een gelijksoortige regeling ten aanzien van het beheer heeft getroffen. Zie hiervoor ordinantie 16 van de kerkorde van de Hersteld Hervormde Kerk: www.hersteldhervormdekerk.nl/hhk/kerkorde/ordinanties (geraadpleegd op 01-08-2016).
De betaling van predikantstraktementen was in de periode 1810-1813 zo goed als stil komen te liggen. Willem I had die betaling echter direct weer ter hand genomen. Hij leek hieraan de conclusie verbonden te hebben dat de betaler bepaalt. In het Algemeen Reglement van 1816 werd het beheer een zaak van de Koning.W.H. den Ouden geeft in zijn dissertatie over (de geschiedenis van) het beheer een uitvoerige beschrijving. W.H. den Ouden, De ontknoping van de zilveren koorde, Zoetermeer: Boekencentrum 2004. Het beheer van de financiën en goederen kon in de optiek van de Koning niet overgelaten worden aan de plaatselijke gemeente, de kerkenraad, de classis of de synode. Voor het beheer en het toezicht werden aparte provinciale colleges gevormd. Het Algemeen Reglement van 1816 kende dan ook geen bepalingen ten aanzien van het beheer. De Koning zou het beheer in aparte reglementen vastleggen. Het is duidelijk dat, wat betreft het beheer, er geen enkele overeenkomst was tussen beide reglementen.
In de voorgaande paragrafen is duidelijk geworden dat beide reglementen gericht waren op het bestuur van de kerk. De kerk is echter niet alleen een bestuurlijke organisatie, maar ook en vooral een belijdende geloofsgemeenschap. Hoe komt het belijden aan de orde in beide reglementen?
Het Concept-Reglement van 1809 regelde in IV-§15: ‘De Synode zal niet bevoegd zijn eenige verandering te maken in de aangenomene leer en liturgie der hervormde kerk, noch in hare oordeelen of beslissingen daarvan mogen afwijken.’ De aangenomen leer en liturgie vormden ook de norm voor de handhaving van de tucht, waar het vijfde hoofdstuk van het reglement aan gewijd was. Predikanten (en hoogleraren theologie) werden volgens VI-§6 en §7 van het Concept-Reglement van 1809 verplicht om de ‘formulieren van eenigheid, namelijk den Symbolische boeken der kerk, zoo als die in het thans gebruikelijke formulier van onderteekening staan uitgedrukt’ te ondertekenen en ‘de leer daarin vervat, getrouw te zullen voorstaan en verdedigen’. Het Concept-Reglement van 1809, naar het voorstel van de commissie Te Water, wenste dus in de lijn van de Dordtse Kerkorde van 1619 te gaan. De minister was het ermee eens, dat ‘leeraars der hervormde godsdienst’ de ‘grondleer van het kerkgenootschap’ erkenden.Hooijer 1865, p. 541. Hij kon zich alleen niet vinden in het voorstel van de commissie, dat predikanten zich moesten verbinden ‘aan den letter van formulieren’.Ibid. Van der Cappellen meende, dat dit alleen voor twist zou zorgen en dat ‘zelfs nu bijna geen knap regtzinnig predikant thans zijn zegel zou hechten’.Ibid. Hij stelde de Koning dit alternatief voor:
De geëxamineerde bekwaam bevonden zijnde, zal vóór en al eer de algemeene toelating te kunnen verkrijgen, plegtig verklaren, en onderteekenen: dat hij de leer der hervormde kerk op grond van het goddelijk gezag der heilig schrift, en volgens de grondbeginselen van de Symbolische boeken des kerkgenootschaps, aanneemt en erkent.Ibid.
De minister koos in zijn advies een andere koers dan de commissie Te Water door de kerk niet meer aan de letter van de belijdenisgeschriften te binden, maar aan de grondbeginselen van die geschriften. Wat die grondbeginselen waren, werd niet nader gedefinieerd, maar werd gerekend tot de vrijheid van degene die het formulier zou ondertekenen. De minister liet wel doorklinken dat de noodzaak van deze aanpassing werd ingegeven door een meer ‘liberale denkwijze’. Het laatste woord is hierover nooit gesproken. Duidelijk is wel, dat de commissie Te Water en de minister hierin niet bepaald eensgezind waren. Daarnaast wordt ook duidelijk dat de staat, in de persoon van de Koning, zich bemoeide met de inhoud van geloofszaken door, in tegenstelling tot de commissie Te Water, de verbinding aan de letter van de formulieren van enigheid te verbreken.
Het Algemeen Reglement van 1816 legde volledig de nadruk op de organisatie van de kerk. De overheid wilde zich, door middel van ‘het synode’ niet bemoeien met leerstellige kwesties. Toch werd in artikel 9 van het Algemeen Reglement van 1816 vastgesteld dat de ‘handhaving harer leer’ een taak was van een ieder die deel had aan een kerkbestuur.Algemeen Reglement van 1816, Art. 9: ‘De zorg voor de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van de Hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van Godsdienstige kennis’, de bevordering van Christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn.’ De nadere uitwerking ontbrak echter, zowel in definiëring van de leer als in handhaving ervan. Het was een taak van de synode hiervoor een reglement op te stellen. De synode nam deze taak ter hand, maar door procedurele problemen werd het reglement pas in 1825 daadwerkelijk gerealiseerd.‘Het Reglement op de uitoefening van kerkelijk opzicht en tucht voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit no. 109 van 28 september 1825’, in: C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, Zaltbommel: Joh. Noman 1846, p. 122-142. Zie hier ook voor een beknopte beschrijving van de totstandkoming van dit reglement. Onder andere de classis Amsterdam beschreef deze lacune in haar bezwaar tegen de invoering van het Algemeen Reglement van 1816.Heineken 1868, p. 226-239. In tegenstelling tot het Concept-Reglement van 1809 was in het Algemeen Reglement van 1816 ook geen artikel betreffende de toelating tot het ambt opgenomen. Ook dit was een taak van de synode om hiertoe een regeling op te stellen. De synode nam die taak in haar eerste vergadering op zich.De opgestelde proponentsbelofte luidde: ‘Wij ondergeschrevenen door het Provinciaal Kerkbestuur van … tot de openbare Predikdienst in de Nederlandsche Hervormde kerk geadmitteerd, verklaren bij deze opregtelijk, dat wij de belangen, zoo van het Christendom in het algemeen, als van het Nederlandsch Hervormde Kerkgenootschap in het bijzonder, door leer en wandel, zorgvuldig zullen behartigen: dat wij de leer, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde kerk is vervat, te goeder trouw aannemen en hartelijk gelooven, – dat wij dezelve naarstig zullen leeren en handhaven, – en dat wij op de bevordering van Godsdienstige kennis, Christelijke zeden, orde en eendragt ons met allen ijver zullen toeleggen: verbinden wij ons, bij deze onze handtekening, tot al het voorgeschrevene, en om, zoo wij bevonden worden tegen eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de uitspraken der bevoegde Kerkelijke vergaderingen.’ Hooijer 1846, p. 56. Interpretatie van zowel de proponentsbelofte als de leer van de kerk was aan het individu overgelaten om zo discussies hierover te voorkomen. De door Van der Cappellen gewenste liberale lijn werd daarmee daadwerkelijk ingezet. Hier lag echter ook de kiem voor een strijd tussen het meer liberale en het meer orthodoxe deel van de kerk over de betekenis van het woord ‘overeenkomstig’ in de proponentsformule. Dit kon op twee manieren worden uitgelegd: als ‘omdat’ (Latijn: quia) of als ‘voor zover’ (Latijn: quatenus).Zie hiervoor: A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen: Uitgeverij Kok 2004, p. 41-42. Deze strijd zou de geschiedenis ingaan als de quia/quatenus-kwestie.
Uit deze bijdrage blijkt dat er slechts in zeer beperkte mate continuïteit is tussen het Concept-Reglement van 1809 en het Algemeen Reglement van 1816. Er zijn enkele overeenkomsten te vinden als het gaat om het tot stand komen van beide reglementen, de nadruk op het bestuur van de kerk, de nationale eenheid en de daaraan gekoppelde centralisatie, en de beperkte aandacht voor het belijden. Echter, wat betreft de structuur van de reglementen, de verhouding tussen kerk en staat, de kerkstructuur en het financiële beheer was er geen continuïteit. Zo structureerde het Algemeen Reglement van 1816 de kerk top-down, waardoor de kerk niet alleen werd gecentraliseerd, maar ook hiërarchisch werd opgebouwd. In 1816 lag het primaat nadrukkelijk bij de staat, de kerk diende zich naar zijn idee en beleid in te richten. In de persoon van de Koning eigende de staat zich vervolgens veel bevoegdheden ten aanzien van de kerk toe. Het ontbreken aan continuïteit is eveneens goed zichtbaar in de regelingen ten aanzien van het beheer. In het Concept-Reglement van 1809 behoorde dit tot de plaatselijke gemeente, in het Algemeen Reglement van 1816 werd het beheer een zaak van de Koning en de provinciale colleges. In 1816 is welbewust gekozen om de adviezen van de commissie Te Water uit 1809 en de Staatsraad uit 1810 niet te continueren. De regelingen van het Algemeen Reglement van 1816 sluiten wel aan op de adviezen van minister Van der Cappellen inzake het Concept-Reglement van 1809. De staat heeft zijn wensen uit 1809 in 1816 in een geheel nieuw reglement gerealiseerd.