Paris Legal Publishers × Close
NTKR, Tijdschrift voor Recht en Religie
2023 / 1 (Juni) 1
 
  • OPEN ACCESS
    Redactioneel online pdf
Artikelen
  • Ton Meijers

    OPEN ACCESS
    De Heilige Stoel als volkenrechtelijke rechtspersoonEen beschouwing vanuit het concordatenrecht online pdf
  • Harm van den Broek

    OPEN ACCESS
    Genieten kerkgenootschappen onterechte fiscale privileges? online pdf
Kroniek
  • Ruben Aksay

    OPEN ACCESS
    Religieuze perikelen in het strafrecht: onbekend maakt onbemind. Kroniek religie en strafrecht. online pdf

Religieuze perikelen in het strafrecht: onbekend maakt onbemind. Kroniek religie en strafrecht.

Toon als PDF
Ruben Aksay*


1.Inleiding

Voor u ligt de allereerste kroniek strafrecht van het NTKR, Tijdschrift voor Recht en Religie.

Het strafrecht in het algemeen staat al jaren in de ‘spotlights’. Twee algemene ontwikkelingen die de gemoederen in de strafrechtswereld bezighouden zijn (i) de roep om zwaardere straffen, en (ii) het utopisch denken dat het strafrecht maatschappelijke problemen kan oplossen. Vooral die laatste ontwikkeling zie ik terug in de ontwikkelingen op het gebied van religie en strafrecht. Een van de maatschappelijke problemen is dat er in de samenleving een steeds groter onbegrip bestaat voor mensen die geloven. Afgelopen jaar concludeerde het Sociaal en Cultureel Planbureau dat Nederland ‘geen gelovig land’ meer is.SCP, Religie in een pluriforme samenleving. Diversiteit en verandering in beeld. Deel 3: Buiten kerk en moskee, (rapport) 2022,scp.nl/publicaties/publicaties/2022/03/24/buiten-kerk-en-moskee. Gelovigen zijn dus in de minderheid. Dat heeft onder meer tot gevolg dat eeuwenoude orthodoxe gedachten over bijvoorbeeld homoseksualiteit thans niet meer kunnen rekenen op begrip, maar juist op onbegrip en weerstand. Datzelfde geldt voor de inrichting van het (bijzonder) onderwijs.Zie bijvoorbeeld ‘Veel reformatorische scholen wijzen homoseksuele relaties nog altijd af’, Volkskrant 27 mei 2022. Hetgeen steeds vaker in de samenleving weerzin opwekt, en meermaals leidt tot een pleidooi om bijzonder onderwijs geheel af te schaffen. Door de alsmaar groeiende kloof tussen gelovig en ongelovig Nederland, moet langzamerhand de wederzijdse tolerantie eraan ‘geloven’. Orthodox gelovigen zouden door het koesteren van hun ‘afwijkende’ denkbeelden intolerant zijn jegens andersdenkenden en andersgeaarden; mensen met een ‘moderne visie’ hebben onbegrip voor die afwijkende denkbeelden, waardoor zij intolerant jegens gelovigen zouden zijn.Zie A. van Heijningen-Steenbergen, ‘Hatelijke reacties van gelovigen richting InSalvation: hoe kun je zo bijtend pleiten voor de liefde?’, ND 3 januari 2023.

Zonder daar een inhoudelijk oordeel over te vellen, is dit proces van reacties begrijpelijk. Het is een merkwaardig, doch maatschappelijk logisch fenomeen voor de postmoderne tijd waarin we leven, waarin iedereen een eigen waarheid lijkt te hebben. Tegelijkertijd is er een behoefte aan fundamentele waarheden waarover iedereen het categorisch eens zou moeten zijn, leidend tot in de samenleving geldende normatieve uitgangspunten. Dat levert onvermijdelijk spanningen op, die slechts fragmentarisch zichtbaar worden in de in deze bijdrage beschreven ontwikkelingen.

Er is gekozen om ontwikkelingen te beschrijven van de afgelopen vijf jaar. Hoewel er ongetwijfeld meer jurisprudentie of wetgeving te vinden is, die raakt aan religie en strafrecht, is er bewust gekozen voor een indeling naar onderwerpen die vooral discussie en juridische vragen oproepen. In deze kroniek zullen drie onderwerpen aan de orde komen, waarbij de nadruk vooral op het laatste thema zal liggen. Het eerste onderwerp ziet op de vrijstelling van een kind laten inschrijven op een school. Hoe gaat de rechter om met ouders die bijvoorbeeld vanwege hun geloofsovertuiging hun kind liever thuisonderwijs geven? Aan de orde komt verder hoe het sturen van Bijbelteksten strafbaar kan zijn. Verder wordt uitgebreid aandacht besteed aan de klassiek-christelijke – en eveneens islamitische en joodse – opvattingen omtrent (homo)seksualiteit. Een uiterst teer thema; een thema dat ik hopelijk behoedzaam heb benaderd in deze kroniek. Ik sluit af met een korte beschouwende epiloog.

2.Puriteinse bedenkingen

Enkele bedenkingen

In deze zaak gaat het om ouders die niet voldoen aan hun plicht om ervoor te zorgen dat hun kind staat ingeschreven op een school (zie art. 2.1 Leerplichtwet 1969).Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2021, ECLI:NL:GHSHE:1804 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004. Veel inhoudelijke aspecten van deze zaak zijn alleen terug te vinden in het arrest van de Hoge Raad, en niet van het hof. Om die reden zal vooral naar het arrest van de Hoge Raad worden verwezen. Indien de ouders dit nalaten, dan is dat in beginsel een strafbaar feit. Het als ouder – of beter gezegd, als verantwoordelijke persoon – niet voldoen aan deze plicht wordt gestraft met ten hoogste een maand hechtenis of een geldboete van de tweede categorie (art. 26.1 Leerplichtwet 1969).

Er is een drietal gronden waarop de ouder zich kan beroepen bij het nalaten om zijn of haar kind in te schrijven. De gronden staan in artikel 5 van de Leerplichtwet 1969 onderverdeeld in sub a, b en c.

In deze zaak gaat het in het bijzonder om de ‘b-grond’. Deze uitzonderingsgrond komt er kort gezegd op neer dat de verantwoordelijke persoon ‘overwegende bedenkingen’ heeft bij de richting van de school, of scholen waar de minderjarige – op een redelijke afstand van de woning – potentieel zou kunnen worden ingeschreven (art. 5 sub b Leerplichtwet 1969). De ouders in kwestie zouden naar eigen zeggen het puritanisme aanhangen, en dat strookt volgens hen niet met de levensvisie van verschillende in de buurt liggende reformatorische scholen. Met een beoordeling van de puriteinse levensvisie, en de vraag of deze strookt met het gereformeerd protestantisme, dient terughoudend te worden omgegaan.Het gaat in casu om reformatorische scholen, die over het algemeen vallen binnen de bevindelijk-gereformeerde stroming. Gemakshalve spreek ik van gereformeerd protestantisme. De wetgever is daar vrij duidelijk over. In de memorie van antwoord uit 1967 staat immers:

 

‘Onder “overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs” moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is.’ Kamerstukken II 1967/68, 9039, nr. 5, p. 14.

 

Dat betekent dat of de overwegende bezwaren – sinds 2001 ‘overwegende bedenkingen’ – inhoudelijk standhouden, niet mag worden getoetst.Zie Concl. A-G T. Spronken 24 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:506, par. 5.4 en par. 5.5. Het niet kunnen toetsen van deze bezwaren is logisch verklaarbaar: een bepaalde levensovertuiging is zo persoonlijk en subjectief, dat het toetsen van een levensovertuiging door een – nota bene – overheidsinstantie erg bedenkelijk zou zijn. Een inhoudelijke beoordeling zou immers kunnen leiden tot ondermijning van die uitzonderingsgrond. Het belang van het kind weegt daarnaast zwaar. Overwegende bedenkingen kunnen daarom niet te pas en te onpas worden gebruikt om thuisonderwijs te rechtvaardigen. In de rechtspraak is een beoordelingskader ontwikkeld waarin een zestal criteria centraal staat die door de rechter kunnen worden gebruikt ter invulling van deze uitzonderingsgrond.Zie Concl. A-G T. Spronken 24 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:506, par. 2.3. Dit toetsingskader is in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 nadien samengevat in drie cumulatieve voorwaarden:

 

  1. De aangevoerde overwegende bedenkingen moeten ‘verband houden met ernstige gemoedsbezwaren (…) die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing’.
  2. De overwegende bedenkingen moeten ‘betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van (…) het onderwijs’.
  3. De overwegende bedenkingen moet voldoende concreet ‘en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden’.Zie HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, r.o. 2.4.4. en Concl. A-G T. Spronken 24 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:506, par. 4.4.

 

Kijkend naar de bovenstaande voorwaarden, kan de indruk ontstaan dat de bezwaren alsnog inhoudelijk mogen worden getoetst. Vooral de derde grond ‘voldoende concreet en voldoende zwaarwegend’ zou daartoe aanleiding geven. Toch heeft de Hoge Raad hier niet de deur mee open willen zetten om bedenkingen inhoudelijk te toetsen. Het gaat erom of het bezwaar dat naar voren wordt gebracht an sich voldoende concreet en zwaarwegend is. Hoewel de feitenrechter deze bezwaren nog steeds niet inhoudelijk mag toetsen, mag de rechter dus wél de aard van deze bezwaren toetsen, aldus advocaat-generaal Spronken.Concl. A-G T. Spronken 24 mei 2022, ECLI:NL:PHR:2022:506, par. 5.5. Anders verwoord, zijn de bezwaren, geabstraheerd van de levensovertuiging, concreet en zwaarwegend genoeg? Om dit te bepalen is het haast onontkoombaar dat er ook naar de inhoud van die overtuiging wordt gekeken. Ik kom daar nog op terug.

In de zaak van deze puriteinse ouders, worden samengevat de volgende bezwaren aangevoerd: Volgens de verdachte zou er op reformatorische scholen ‘geestelijke passiviteit’ heersen. Die houding zouden kinderen daar bovendien aangeleerd krijgen.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 2.3. Volgens hem gaat het puritanisme meer over een persoonlijke relatie met God, en dat ziet hij niet terug op reformatorische scholen. Leer en leven moeten in zijn optiek in overeenstemming zijn met de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid.De Heidelbergse Catechismus, de Dordtse Leerregels en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De moeilijkheid van het standpunt van verdachte is tweeledig. Ten eerste – en dat lijkt het hof impliciet te erkennen – is het laatstgenoemd argument discutabel. De leer van de Drie Formulieren van Enigheid is namelijk geen ‘puriteins erfgoed’, maar is grotendeels tot stand gekomen in de Nederlands gereformeerde traditie; en dat is nog voorzichtig uitgedrukt. Reformatorische scholen hanteren De Drie Formulieren van Enigheid, die de grondslag vormen voor de overtuiging van de verdachte, eveneens als grondslag. Dit roept de vraag op: hoe concreet en zwaarwegend zijn de bedenkingen van de verdachte dan? Het antwoord van het hof luidt als volgt: ‘Naar het oordeel van het hof impliceert deze verklaring van de verdachte dat derhalve wel degelijk een overlap bestaat tussen zijn overtuigingen en die van reformatorische scholen.’Zie HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 2.3. Ter onderbouwing gaat het hof zelf aan het zoeken en stuit op een vraag (en antwoord) van de in christelijke kringen bekende vragerswebsite: refoweb.nl. Volgens de beantwoorder van de vraag, wijlen ds. J. van Rossem, zijn er geen verschillen tussen de puriteinen en de reformatoren, ‘hoogstens accentverschillen’.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 2.4.

De tweede moeilijkheid van het argument van de verdachte, heeft te maken met het gegeven dat hij die leer – verwoord in de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid – niet in de praktijk terugziet op reformatorische scholen. Als voorbeeld wordt het gebruik van internet in de onderwijsmethoden en smartphonegebruik door leerlingen en leerkrachten genoemd.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 2.4. De wijze waarop de grondslag van reformatorische scholen tot uitdrukking komt in de praktijk, is echter geen bezwaar jegens de richting, maar eerder jegens de inrichting van het onderwijs. En voor inrichtingsbezwaren is bij de uitzonderingsgrond van artikel 5 sub b Leerplichtwet 1969 geen ruimte. De Hoge Raad casseert dan ook niet.

Inhoudelijke toets nader beschouwd

Bovenstaande overwegingen doen vermoeden dat er wel inhoudelijk is getoetst. Dat is ook een van de klachten in cassatie. Bij nader inzien lijkt dat niet het geval te zijn. De overtuiging van de verdachte als zodanig staat namelijk niet ter discussie. Een en ander moet namelijk worden bepaald in de context van de richting van het onderwijs dat binnen een redelijke afstand beschikbaar is. De verdachte slaagt er volgens het hof niet in om uit te leggen waarom zijn overtuiging afwijkt van die van de in de buurt liggende (geschikte) reformatorische scholen. Daar komt bij dat verdachte zelf een beroep doet op de Drie Formulieren van Enigheid, die juist wordt onderschreven in het reformatorisch onderwijs. Het gevolg is dat de aard van zijn bezwaren niet voldoende concreet is en blijft steken in ‘algemeenheden’.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 3.4. Ten slotte, wie het proces-verbaal van de zitting goed leest, kan zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat verdachte flink verhoord is omtrent zijn overtuiging(en). Het intensief bevragen van het hof van de verdachte over zijn levensovertuiging, en de eigen zoektocht van het hof op refoweb.nl, strekt er volgens de Hoge Raad enkel toe om tot een beter begrip te komen van wat de verdachte ter terechtzitting heeft aangevoerd.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1004, r.o. 3.4.

Onschuldpresumptie

Er zit tot slot nog een aardig bewijsrechtelijk perikeltje in deze zaak. De raadsman voert namelijk aan dat de bewijslast bij de verdachte komt te liggen wanneer deze zijn overwegende bedenkingen moet aanvoeren. Dat zou indruisen tegen de onschuldpresumptie. Het hof redeneert anders en stelt dat de verdachte – door zijn kind niet in te schrijven – zich schuldig maakt aan overtreding van de Leerplichtwet 1969. Dat bewijs is geleverd door het openbaar ministerie. Over het algemeen is aanvaard dat het aannemelijk maken van een uitzonderingsgrond in de regel een bepaalde last bij de verdachte legt.Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 366. Dat ontslaat de feitenrechter uiteraard niet van de verantwoordelijkheid om een mogelijke exceptie zelf actief te onderzoeken. De uitgebreide ondervragingen en het onderzoek van het hof inzake de overtuiging van verdachte sluiten daar mijns inziens goed bij aan.

3.Belaging en Bijbelteksen

Ten tweede een zaak in eerste aanleg waarin twee verdachten zich op bijzondere wijze schuldig maken aan belaging (ook wel stalking genoemd), strafbaar gesteld in artikel 285b Wetboek van Strafrecht (hierna ‘Sr’).Art. 285b Sr is een klachtdelict. De dochter van beide verdachten is woonachtig bij pleegouders. De verdachte en medeverdachte zijn daarnaast uit de ouderlijke macht gezet. Via onder meer het versturen van e-mails, kaarten, brieven en appjes is getracht om de aandacht te zoeken van hun dochter en haar pleegouders. Zelfs na meerdere stopbrieven verstuurd door de pleegouders zijn de pogingen van verdachten om contact te zoeken met hun dochter doorgegaan.Rb. Gelderland 16 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4920, onder ‘Overwegingen ten aanzien van het bewijs’. Naast de wijze van contact zoeken is de inhoud van de berichten relevant. Beide verdachten (lees: biologische ouders van de (pleeg)dochter van slachtoffers) gebruiken voornamelijk Bijbelteksten om de aandacht te trekken. In het bijzonder worden teksten aangehaald met een – zoals het op de tenlastelegging staat vermeld en overgenomen in de bewezenverklaring – intimiderende, negatieve en veroordelende connotatie. Bijvoorbeeld: ‘Kiest u heden, wien gij dienen zult’ (Jozua 24:15) en parafrases zoals ‘Je hebt het niet; de liefde jullie hebben het niet’, verwijzend naar Openbaring 3:1-3.Rb. Gelderland 16 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4920, onder ‘Overwegingen ten aanzien van het bewijs’. Vanuit een exegetisch standpunt kan worden gezegd dat de teksten aansporend zijn en een oproep tot bekering bevatten. Zijn deze religieuze teksten dan een belangrijke factor in de bewezenverklaring van belaging? Het is toch immers niet strafbaar om Bijbelteksten te citeren en te versturen. Dat zou overigens impliceren dat bijvoorbeeld evangeliseren – een belangrijke Bijbelse opdracht – strafbaar zou kunnen zijn. Dat is echter niet het geval. Bij belaging gaat het in de kern namelijk om voortdurend lastigvallen. De wijze waarop en de inhoud waarmee wordt lastiggevallen is van ondergeschikt belang. Want ook ‘relatief onschuldige gedragingen kunnen door hun stelselmatigheid een inbreuk betekenen’. Als voorbeeld kan worden gedacht aan het veelvuldig sturen van liefdesbrieven.Van der Meij in T&C Strafrecht, art. 285b Sr, aant. 7 onder c en e (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2022). Zie ook HR 16 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3283. Hoewel de inhoud onschuldig zal zijn – misschien zelfs deugdzaam – krijgt het sturen van de brieven een kwalijk karakter door de frequentie ervan. Evenzeer kan het sturen van Bijbelteksten, onder omstandigheden dus toch strafbaar zijn; dat ligt niet aan de teksten, maar aan de wijze waarop die worden gebracht. Dat in casu de inhoud minder relevant is, wordt mijns inziens impliciet erkend doordat de rechtbank in de bewezenverklaring ‘vrees aan te jagen’ weg heeft gestreept.Rb. Gelderland 16 september 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:4920, onder ‘De bewezenverklaring’. Dat was immers niet de intentie van de ouders, hetgeen ook kan worden afgeleid uit de gebruikte Bijbelteksten. Uiteindelijk kwam de rechtbank tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.

4.Belediging van homoseksuelen

In deze paragraaf staat de klassieke visie van gelovigen over homoseksualiteit centraal.

Eén zaak draait om de vervolging van een dominee en de andere zaak om vervolging van de Gomarus Scholengemeenschap. Ten derde bespreek ik een hoger beroepzaak waarbij drie verdachten flyers hebben verspreid met beledigende uitlatingen. Tot slot wordt het wetsvoorstel inzake verbod op homogenezing besproken.

Vervolging ds. Kort

Op 16 maart 2020 ontvangt het gemeentebestuur van de gemeente Krimpen aan den IJssel een brief van ds. A. Kort van de Oud Gereformeerde Gemeente in Nederland te Krimpen aan den IJssel.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 4. De twee pagina’s tellende brief bevat één zinssnede in het bijzonder die flink wat stof deed opwaaien. Het gaat om deze zin:

 

‘De praktijk van euthanasie moet ophouden, de zondag niet langer ontheiligd, de roepende zonden die tegen de scheppingsorde indruisen, dienen uitgebannen.’

 

Welke ‘roepende zonden’ die tegen de scheppingsorde indruisen moeten worden uitgebannen, wordt verder niet duidelijk. Hoewel het dus niet expliciet in de brief staat vermeld, werd de zinssnede geïnterpreteerd als een roep om homoseksuelen uit te bannen. Op 5 april 2020 volgt er een aangifte.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 4.

Juridisch kader

Het juridisch kader dat het openbaar ministerie gebruikt ter beoordeling van de aangifte, ziet op de nauw verwante artikelen 137c Sr (belediging van een bevolkingsgroep) en 137d Sr (aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden). Het gaat bij artikel 137c Sr om ‘het aantasten van de eigenwaarde van mensen of het openlijk in diskrediet brengen van een groep mensen’. Uitlatingen die dat teweegbrengen zijn strafbaar en vormen daarmee een uitzondering op de vrijheid van meningsuiting (zie art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM).Ten Voorde in T&C Strafrecht, art. 137c Sr, aant. 1 (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2022). Toch zijn niet alle kwetsende uitingen strafbaar. Omdat – in de woorden van het EHRM – het recht op vrijheid van meningsuiting zo fundamenteel is voor een democratische samenleving, hoeft bij het uitoefenen van dit recht de boodschap niet altijd positief te worden ontvangen.EHRM 7 december 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0070, NJ 1978, 236, par. 49. Beperkingen stellen aan de vrijheid van meningsuiting, door belediging strafbaar te stellen, mag dus niet zonder meer. Een onderdeel van de vrijheid van meningsuiting is immers dat het kwetsend, schokkend of verontrustend mag zijn.EHRM 7 december 1976, ECLI:NL:XX:1976:AC0070, NJ 1978, 236, par. 49. Evenwel is dat niet de hoofdregel; er mag veel worden gezegd maar er zijn grenzen. Om te beoordelen of een uitlating voor een groep beledigend is, wordt in de rechtspraak de zogeheten drie-stappentoets doorlopen. Deze toets kan als volgt worden doorlopen:

 

1) is de uitlating naar haar bewoordingen beledigend, en zo ja;

2) neemt de context het beledigende karakter weg, en zo ja;

3) is de uitlating onnodig grievend?Rb. Amsterdam 4 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:13, r.o. 4.3. Zie ook T. Herrenberg, ‘Van Nashville tot Staphorst. Over homoseksualiteit, genderidentiteit, en de uitingsvrijheid van orthodoxe gelovigen.’ NJB 2019/1431, p. 1798.

 

De aangifte zou door het openbaar ministerie aan de hand van deze stappen zijn beoordeeld, resulterend in een beslissing om de dominee niet te vervolgen.Zie Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 4. Helaas was deze beoordeling niet openbaar te vinden. Wel zijn enkele andere overwegingen van het openbaar ministerie te vinden die nopen tot niet-vervolging van de predikant.Zie bijvoorbeeld H. de Graaf, ‘Predikant Mieraskerk: “Ik wilde de homobeweging helemaal niet in een hoek zetten.”’, Reportersonline 28 juli 2021. Het openbaar ministerie overweegt:

 

‘De brief van de predikant is geschreven vanuit Bijbelse principes. Hierdoor kan de brief gelezen worden als directe uiting van de geloofsopvatting. Omdat de bewuste zin in direct verband staat met de geloofsopvatting vervalt in lijn met vaste rechtspraak, in beginsel, de strafbaarheid van de uitlatingen.’H. de Graaf, ‘Predikant Mieraskerk: “Ik wilde de homobeweging helemaal niet in een hoek zetten.”’, Reportersonline 28 juli 2021.

 

Vervolgens beroept het openbaar ministerie zich ook op het arrest van het EHRM uit 1976 waarin is bepaald dat ‘ook uitlatingen die kwetsen, shockeren, of verontrusten de bescherming van artikel 10 EVRM’ genieten.Zie vorige voetnoot. Uiteindelijk komt het openbaar ministerie tot de conclusie om ds. Kort niet te vervolgen. Daar blijft het niet bij. Op 16 november 2020 ontvangt het gerechtshof Den Haag een klaagschrift van de aangever, teneinde een artikel 12-procedure te starten. Deze procedure kan worden gestart door een rechtstreeks belanghebbende om zich te beklagen over de beslissing van het openbaar ministerie om niet te vervolgen (zie art. 12 lid 1 Wetboek van Strafvordering (hierna ‘Sv’)). In een dergelijk geval onderzoekt het hof of het openbaar ministerie wel tot vervolging had moeten overgaan en, indien dat het geval is, kan het hof bevelen dat er alsnog vervolging wordt ingesteld (art. 12i Sv). In het kader van dat onderzoek is ds. Kort zelf ook verhoord. Het hof bepaalt eerst of de klager ook daadwerkelijk rechtstreeks belanghebbende is. In beginsel ‘constateert het hof dat de brief van’ ds. Kort ‘niet slechts ziet op homoseksuele gerichtheid of LHBTI-ers’.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 6. De zin dat zonden die tegen de scheppingsorde indruisen moeten worden uitgebannen ziet immers op zondig gedrag dat – volgens ds. Kort – ook bijvoorbeeld echtscheiding, seks voor het huwelijk en vreemdgaan omvat.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 6 en par. 7. Deze gedragingen worden verricht door meerdere Nederlanders, wat het dus lastiger maakt om te bepalen of klager een rechtstreeks belanghebbende is. Evenwel is klager belanghebbende omdat hij destijds inwoner was van de gemeente Krimpen aan den IJssel en de desbetreffende brief van ds. Kort bestemd was voor het gemeentebestuur. Klager voelde zich nadien genoodzaakt om te verhuizen. Voor het hof geeft dat de doorslag om klager als rechtstreeks belanghebbende te beschouwen.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 6.

Vervolgens start het hof met de beoordeling van de inhoud van het beklag. Het start met de vraag of er zou zijn voldaan aan het bestanddeel ‘openbaarheid’ dat vereist is voor een bewezenverklaring van artikel 137c en artikel 137d Sr. Hoewel de brief verstuurd was aan een specifieke doelgroep, namelijk het gemeentebestuur, kon de predikant rekening houden met het feit dat door bijvoorbeeld agendering zijn brief openbaar zou worden. Aan die openbaarheid is derhalve voldaan.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 7. Voor het overige dat nodig is om van strafbare groepsbelediging te kunnen spreken, valt het hof meteen met de deur in huis: de uitlatingen zijn niet strafbaar ‘in de zin van artikel 137c’. De context waarin de uitlatingen zijn gedaan, is daarbij relevant. De zin waarover het te doen is: ‘de roepende zonden die tegen de scheppingsorde indruisen’ gaat volgens het hof over ‘een aantal rechten en vrijheden’ waaraan de predikant ‘zich stoort’. Zaken die indruisen tegen de scheppingsorde zouden meer omvatten dan praktiserende homoseksualiteit, zoals het klonen van mensen, vreemdgaan en het begeren van andere mensen. Deze Bijbelse context maakt dat de bewuste zinssnede – volgens het hof – een weergave is van de geloofsopvattingen van de predikant.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 7.

Afgezien van de context, kunnen de uitlatingen alsnog strafbaar zijn wanneer deze als onnodig grievend zijn aan te merken. Dat is hier niet het geval. De gekozen bewoordingen zijn volgens het hof niet onnodig grievend.Hof Den Haag 30 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:488, par. 7. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor een mogelijke bewezenverklaring van artikel 137d Sr. Daarmee is de vervolging van ds. Kort definitief van de baan.

Vervolging Gomarus

In 2021 is door onder meer COC Federatie Nederland een artikel 12-procedure gestart om vervolging van de Gomarus Scholengemeenschap af te dwingen. Verschillende docenten en de vertrouwenspersoon van de school zouden zich schuldig hebben gemaakt aan discriminatie van homoseksuele leerlingen. Naar aanleiding van een krantenartikel uit 2021 zijn door oud-leerlingen aangiftes ingediend. De oud-leerlingen zouden zich door het beleid van de school jarenlang gediscrimineerd hebben gevoeld.Hof Den Haag 28 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1870, par. 5. Een enkeling stelt dat zij werd gedwongen om haar homoseksuele geaardheid te delen met haar ouders. Zij zou hiertoe zijn geïnstrueerd tijdens een gesprek op school waarbij zij het lokaal niet mocht verlaten. Volgens klagers levert het voorgaande dan ook dwang (art. 284 Sr) en/of wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr) op. Verder zou het beleid van de school vervat in de ‘Notitie seksualiteit, standpuntbepaling en uitwerking in de dagelijkse schoolpraktijk’ (hierna ‘notitie’) discriminerende uitlatingen bevatten, strafbaar gesteld in artikel 137e Sr. De notitie zou vooral beledigend en discriminerend zijn voor homoseksuele leerlingen. De Gomarus Scholengemeenschap stelt op haar beurt de ‘tragische belevenissen’ te betreuren, maar meent dat het welzijn van de leerlingen altijd voorop stond en er dus geen sprake is van strafbaar handelen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de Gomarus Scholengemeenschap zich schuldig heeft gemaakt aan dwang en openbaarmaking van discriminerende uitlatingen. Inmiddels zouden het beleid en de praktijk van de school zijn aangepast, waardoor vervolging niet meer opportuun zou zijn.Hof Den Haag 28 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1870, par. 5.

Het gerechtshof Den Haag toetst beknopt of de feiten bewijsbaar zijn. Wat betreft het incident met één oud-leerling die zou zijn gedwongen om ‘uit de kast te komen’ ziet het hof voldoende bewijs. Dat levert geen wederrechtelijke vrijheidsberoving op, maar dwang. Ook aan de bestanddelen van artikel 137e lid 1 onder 2 Sr is volgens het hof voldaan. De notitie maakt een onderscheid in omgang tussen hetero- en homoseksuele leerlingen en docenten. De notitie zou discriminerend zijn omdat de inhoud een separate behandelwijze voor homoseksuelen poneert.Hof Den Haag 28 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1870, par. 7. Desalniettemin is het hof de mening toegedaan dat vervolging niet opportuun is. Een recente inspectie toont aan dat er een veilig klimaat heerst voor LHBTI-leerlingen; de notitie zou daarnaast zijn geschrapt. Verder heeft Gomarus aan de hierboven besproken oud-leerling een schadevergoeding uitgekeerd. Ten slotte is de scholengemeenschap door de ontstane ophef veelvuldig negatief in de media geportretteerd. Uiteindelijk leidt dit tot de conclusie dat strafvervolging geen redelijk doel meer dient. De Gomarus scholengemeenschap wordt niet vervolgd.Hof Den Haag 28 september 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1870, par. 7.

Flyer tegen homoseksuele ouders

Dat lag anders voor de drie mannen die op 15 en 16 oktober 2016 in Amsterdam flyers hebben verspreid waarin zij homoseksualiteit afkeuren. In de flyer worden teksten uit de Thora, Bijbel en Koran geciteerd waarin afwijzend wordt gesproken over homoseksualiteit. Homoseksualiteit wordt niet alleen bestempeld als verboden, maar er wordt zelfs een link gelegd met kindermisbruik. Daarnaast staat op de flyer dat joden, moslims en christenen zich moeten verenigen. Waarvoor, of waartegen zij zich (concreet) moeten verenigingen is niet direct duidelijk.Zie Hof Amsterdam 4 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2862, onder ‘Tenlastelegging’ en ‘Feiten en omstandigheden’. Het openbaar ministerie ziet de oproep als een oproep om het recht van homoseksuele stellen op adoptie tegen te gaan, terwijl de verdediging zich op het standpunt stelt dat het geen ‘daadwerkelijke’ oproep is tot een concrete actie.Hof Amsterdam 4 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2862, onder ‘Bewijsoverweging’. Duidelijk is in ieder geval dat de verdachten vinden dat aanhangers van deze drie abrahamitische religies afwijzend moeten staan tegenover homoseksualiteit. Het gerechtshof Amsterdam voert de eerder besproken drie-stappentoets uit, eerst voor de groepsbelediging (art. 137c Sr) en daarna voor het aanzetten tot haat (art. 137d Sr).

Bij de eerste stap geldt zowel voor het beledigend karakter, als voor het aanzetten tot discriminatie dat daaraan is voldaan. De teksten zijn volgens het hof beledigend voor mensen die homoseksueel zijn. Het hof vindt bovendien dat het verband met kindermisbruik extra gewicht in de schaal legt. Voor het aanzetten tot discriminatie geldt dat de uitlatingen op de flyer homoseksuelen ‘op negatieve wijze apart’ zetten van de rest.Hof Amsterdam 4 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2862, onder ‘Bewijsoverweging’.

Bij de tweede stap kijkt het hof of de context waarin de uitlatingen zijn gedaan het beledigende en discriminerende karakter kan wegnemen. Het hof meent dat dit het geval is. De uitlatingen zijn niet alleen (uitdrukkelijk) gebaseerd op een geloofsovertuiging, maar waren bovendien gericht op het starten van een maatschappelijk debat omtrent het plaatsen van pleegkinderen bij homoseksuele pleegouders.Hof Amsterdam 4 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2862, onder ‘Bewijsoverweging’. Omdat de context (de geloofsopvatting en het starten van een maatschappelijk debat) het beledigende karakter van de uitlatingen kan wegnemen, moet de derde en laatste stap ook worden beoordeeld.

In de derde stap wordt gekeken of de uitlatingen – in casu gedaan in de context van een geloofsopvatting – alsnog ‘onnodig grievend’ zijn. Om dit te beoordelen kijkt het hof specifiek naar het onderdeel van de flyer waarin de koppeling wordt gemaakt met kindermisbruik. In eerste aanleg is door de verdediging een wetenschappelijk onderzoek overlegd waaruit zou blijken dat 29% van de homoseksuele ouders zijn kinderen misbruikt. Dat staat ook vermeld op de flyer in kwestie. Volgens het hof zouden de uitvoerders van het wetenschappelijk onderzoek in de Verenigde Staten een schatting hebben gemaakt, wat betekent dat het een onbetrouwbaar percentage is. Het hof ziet het onderzoek en de daarop gebaseerde uitlatingen als ongefundeerd en derhalve onnodig grievend. Het verspreiden van de flyer is dus strafbaar.Zie Hof Amsterdam 4 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2862, onder ‘Bewijsoverweging’ en ‘Bewezenverklaring’. Het hof kwalificeert het feit overigens als openbaarmaking van discriminerende of haatzaaiende uitingen, strafbaar gesteld in art. 137e Sr.

Verbod op homogenezing

Niet alleen afwijkende opvattingen over homoseksualiteit houden de gemoederen in het strafrecht bezig, maar ook ongewenste bemoeienis over geaardheid en gender staat op de agenda. Het gaat hier over een therapie veelal aangeboden in de vorm van gebed of bevrijdingspastoraat, waarbij wordt getracht om de geaardheid van iemand te doen veranderen. Er ligt inmiddels een wetsvoorstel om ‘conversietherapie’ of zogenoemde ‘homogenezingstherapie’ bij minderjarigen en kwetsbare meerderjarigen strafbaar te stellen.Zie Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen strekken tot het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit (strafbaarstelling conversiehandelingen) (MvT). Het wetsvoorstel spreekt van ‘conversiehandelingen’ die erop gericht zijn om de seksuele geaardheid en de genderidentiteit ‘te veranderen tot de heersende norm’. Slachtoffers zouden volgens de opstellers ernstige schadelijke gevolgen kunnen ondervinden.Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen strekken tot het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit (strafbaarstelling conversiehandelingen) (MvT), p. 1. Aan de conversiebehandeling zouden slachtoffers negatieve gevoelens kunnen overhouden zoals schuld, angst, zelfhaat en depressie.Bureau Beke en Ateno, ‘Voor de verandering. Een exploratief onderzoek naar pogingen tot het veranderen van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit in Nederland’, mei 2020, p. 106. Welbeschouwd vanuit het schadebeginsel beredeneerd, zou er dus een verbod moeten komen.

Wat opvalt aan de conceptwettekst, is dat niet expliciet een bestanddeel ‘wederrechtelijk’ of ‘zonder toestemming’ is opgenomen. Dat zou betekenen dat conversiehandelingen strafbaar worden, ongeacht of de minderjarige (of kwetsbare meerderjarige) toestemming heeft gegeven voor de therapie. In het strafrecht is algemeen aanvaard dat toestemming – ondanks het ontbreken van toestemming opgenomen als bestanddeel – kan fungeren als rechtvaardigingsgrond voor het strafbare handelen. Toestemming als exceptie lijkt hier echter uitgesloten, daar degene die toestemming geeft bekwaam moet zijn om ‘zijn of haar wil te uiten’.Zie S.R. Bakker, ‘Toestemming als rechtvaardiging: zelfbeschikking in het strafrecht?’, Ars Aequi 2017, afl. 3, p. 181. Hoewel dit vereiste breed kan worden geïnterpreteerd, lijkt aansluiting te worden gezocht bij het privaatrecht. Conform artikel 3:32 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna ‘BW’) zal een minderjarige als handelingsonbekwaam worden beschouwd, waardoor het niet voor de hand ligt dat de strafbaarheid komt te vervallen wanneer de minderjarige toestemming geeft.Ten Voorde in T&C Strafrecht, inl. opmerkingen Sr, aant. 11 onder d (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2022). Wel laten de opstellers de mogelijkheid open om een beroep te doen op de medische exceptie; het moet dan evenwel om een medisch geïndiceerde behandeling gaan.Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen strekken tot het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit (strafbaarstelling conversiehandelingen) (MvT),

p. 14-15. Het niet opnemen van toestemming als vereiste lijkt daarnaast merkwaardig in het licht van de voorgestelde Transgenderwet. Daarin wordt immers voorgesteld om het voor zestienminners makkelijker te maken zelf het geslacht te kunnen wijzigen in het paspoort.Zie Voorstel tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van de geboorte. Thans kan alleen een zestienplusser zelf een verzoek indienen om het geslacht in het paspoort te wijzigen (zie art. 1:28 BW). Deze ontwikkeling lijkt te conflicteren met de beoogde strafbaarstelling. De minderjarige zou dan in de toekomst niet mogen instemmen een therapie te volgen teneinde zijn of haar genderidentiteit te veranderen, maar zou deze verandering wel zelf wettelijk mogen regelen. Een mogelijke verklaring hiervoor kan mijns inziens worden gevonden in de beoogde normadressaat van de strafbepaling. Die is immers niet de minderjarige zelf, maar degene die de conversiehandelingen verricht. Bovendien moet dat iemand zijn uit ‘ambt, beroep of bedrijf’. Ambten zoals diaken, ouderling, predikant, priester, rabbijn en imam liggen hier voor de hand. Uiteraard zijn ook niet-religieuze beroepsbeoefenaars normadressaten. Ouders vallen uitdrukkelijk niet onder de strafbaarstelling. Belangrijke beoordelingsfactoren voor strafbaarheid zijn bovendien ‘de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte’. Zo zal een eenmalig gesprek of gesprekken die niet verder gaan dan bespreking van omgang met homoseksualiteit niet strafbaar zijn. Ten slotte volstaat voor strafbaarheid enkel vol opzet.Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met het strafbaar stellen van handelingen strekken tot het veranderen of onderdrukken van de seksuele gerichtheid en genderidentiteit (strafbaarstelling conversiehandelingen) (MvT),

p. 26-27. Verhagen en Postma concludeerden in februari 2022 dat het wetsvoorstel niet veel zal toevoegen daar er nu al voldoende juridische mogelijkheden zijn voor bestraffing.J. Verhagen & L. Postma, ‘Een wettelijk verbod op conversietherapie: symboolwetgeving of bittere noodzaak?’, Ars Aequi februari 2022, p. 98-105. De wet zou daarom vooral van symbolische waarde zijn.

In januari 2023 heeft de Raad van State een advies uitgebracht. De Raad van State kijkt bij dit wetsvoorstel onder meer naar de grondrechten van de slachtoffers en deelnemers van conversietherapie en de aanbieders daarvan. De strafbaarstelling is volgens de Raad van State een beperking van de vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM) en de persoonlijke levenssfeer (art. 8 EVRM).Advies bij Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch inzake Wet strafbaarstelling conversiehandelingen (RvS, 25 januari 2023), p. 6. Verder erkent de Raad van State dat een totaalverbod op conversiehandelingen in strijd zou zijn met mensenrechten. Zelf pogingen ondernemen om iemands eigen genderidentiteit te veranderen of te onderdrukken mag, ook wanneer dat gebeurt door conversiehandelingen. Of dit altijd in vrijheid gebeurt, is twijfelachtig.Advies bij Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch inzake Wet strafbaarstelling conversiehandelingen (RvS, 25 januari 2023), p. 5.

Daarenboven is de Raad van State kritisch op het ‘totaalverbod’ van het aanbieden van conversiehandelingen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat in de praktijk feitelijk geen conversiehandelingen meer worden verricht, omdat deze immers ook niet meer mogen worden aangeboden, ook niet aan volwassenen. Dit is volgens de Raad van State een beperking van grondrechten voor mensen ‘die vrijwillig hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit willen veranderen of onderdrukken’, en die van aanbieders van deze legale handelingen. Tegelijkertijd zou strafrechtelijke handhaving niet noodzakelijk zijn, daar mogelijk discriminatoire reclames ook via de Nederlandse Reclame Code kunnen worden aangepakt. De Raad van State adviseert dan ook om een totaalverbod op het aanbieden van conversiehandelingen te schrappen.Advies bij Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch inzake Wet strafbaarstelling conversiehandelingen (RvS, 25 januari 2023), p. 6-7. Evenwel heeft de Raad van State begrip voor de aanleiding van het wetsvoorstel, namelijk het beschermen tegen schadelijke gevolgen van conversiehandelingen. De wijze van bescherming – het introduceren van een nieuwe strafbaarstelling – is volgens de Raad van State niet geboden; er zijn immers al voldoende mogelijkheden binnen het huidige Wetboek van Strafrecht om dergelijke gedragingen met succes te vervolgen.Zoals dwang (art. 284 Sr) en wederrechtelijke vrijheidsberoving (art. 282 Sr). Het advies luidt daarom dat de toegevoegde waarde van de beoogde strafbaarstelling beter moet worden gemotiveerd. Indien dat niet mogelijk blijkt, is het advies om het wetsvoorstel niet in behandeling te nemen.Advies bij Voorstel van wet van de leden Van der Laan, Van der Woude, De Hoop, Westerveld, Kwint en Van Esch inzake Wet strafbaarstelling conversiehandelingen (RvS, 25 januari 2023), p. 8.

5.Epiloog

In deze kroniek zijn verschillende ontwikkelingen ter sprake gekomen die raken aan het strafrecht. Het grootste knelpunt – maar tegelijk ook een open deur – is dat bepaalde religieuze opvattingen kunnen botsen met algemeen heersende opvattingen. Die opvattingen kunnen manifesteren in concrete strafwaardige daden. Niettemin zal het in veel gevallen gaan om de diepgewortelde overtuigingen die daaraan ten grondslag liggen. Het is daarom niet onjuist om te stellen dat de onderliggende problematiek – van eigenlijk alle besproken onderwerpen – veelal te maken heeft met de (grenzen van) godsdienstvrijheid en vrijheid van meningsuiting. Dat maakt dat het niet altijd gemakkelijk uit te leggen is waarom bepaalde uitlatingen of uitingen van opvattingen in het ene geval wel, en in het andere geval niet strafwaardig zijn; er is immers vaak sprake van een precair grijs gebied. De omschreven ontwikkelingen zijn daarvoor wat mij betreft representatief.


* DOI 10.7590/ntkr_2023_001 Mr. R.F. Aksay is docent en promovendus straf(proces)recht aan de Radboud Universiteit Nijmegen

If you would like to purchase an individual article, please contact info@uitgeverijparis.nl