Zaak C-181/19, Jobcenter Krefeld/JD
Het recht op sociale bijstand voor migrerende Unieburgers: dit keer een stap vooruit in de rechtspraak van het Hof van Justitie
Zaak C-181/19, Jobcenter Krefeld/JD
Arrest van 6 oktober 2020 (Grote kamer), ECLI:EU:C:2020:794; conclusie van A-G G. Pitruzzella van 14 mei 2020, ECLI:EU:C:2020:377.
Weigering om aan migrerende unieburger en zijn twee dochters sociale basisuitkeringen, als voorzien in de Duitse wettelijke regeling, toe te kennen - gelijke behandeling - artikel 10 verordening 492/2011 - bescherming tegen uitkeringstoerisme - art. 24 richtlijn 2004/38.
Dit arrest gaat over een Pools staatsburger die in Duitsland heeft gewerkt en er samenwoont met zijn twee dochters die daar naar school gaan. Toen hij zijn werk had verloren werd hem het recht op sociale bijstand geweigerd omdat hij werkzoekende was. De vraag die bij het Hof van Justitie voorlag was of deze persoon zich kon beroepen op artikel 10 verordening 492/2011. Met betrekking tot de voorloper van deze bepaling, met name artikel 12 verordening 1612/68, had het Hof van Justitie gesteld dat kinderen van migrerende werknemers hieruit het recht putten om in het gastland onderwijs te volgen, dit onderwijs ook af te maken en dat zij ondertussen een recht op verblijf in het gastland hebben. Dit recht op verblijf geldt ook voor de ouder die voor deze kinderen zorgt.
In het arrest Jobcenter Krefeld bevestigt het Hof van Justitie dat zijn rechtspraak over artikel 12 verordening 1612/68 relevant blijft voor de uitlegging van artikel 10 verordening 492/2011. Voor het Hof kan de uitzonderingsbepaling van artikel 24 lid 2 richtlijn 2004/38 voor wat betreft het recht op sociale bijstand voor werkzoekenden niet toegepast worden op personen die een verblijfsrecht hebben op grond van artikel 10 verordening 492/2011. Zij kunnen daarentegen wel een beroep doen op de verplichting tot gelijke behandeling voor alle sociale voordelen in artikel 7 lid 2 van deze verordening. Voor het Hof moet de afwijking van het beginsel van gelijke behandeling in artikel 24 lid 2 richtlijn 2004/38 strikt worden geïnterpreteerd en in overeenstemming met de bepalingen van het Verdrag. Deze afwijking kan enkel toegepast worden op personen die op het grondgebied van het gastland verblijven op grond van deze richtlijn. Voor het Hof heeft richtlijn 2004/38 het verblijfsrecht immers niet uitputtend gecodificeerd. Zo heeft deze richtlijn de bepaling in artikel 12 van de vroegere verordening 1612/68 over het vrije verkeer van werknemers niet gewijzigd. Bovendien is deze bepaling nadien door de Uniewetgever volledig overgenomen in het huidige artikel 10 verordening 492/2011.
Het Hof bevestigt ook dat de verplichting tot gelijke behandeling van artikel 4 verordening 883/2004 eveneens in deze zaak van toepassing is. De toepassing ervan kan voor economisch niet-actieve Unieburgers wel afhankelijk gesteld worden van het vereiste dat zij een recht op legaal verblijf in het gastland hebben. Maar in deze zaak is aan deze vereiste voldaan via artikel 10 verordening 492/2011.
Prof. dr. H. Verschueren