De procesrechtelijke positie van de Eurogroep uitgeklaard
M. Chamon
De procesrechtelijke positie van de Eurogroep uitgeklaard
Gevoegde zaken C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P, Raad e.a./ Chrysostomides e.a.
Arrest van 16 december 2020 (Grote kamer), ECLI:EU:C:2020:1028;
Passieve procesbevoegdheid Eurogroep – Niet-contractuele aansprakelijkheid – effectieve rechterlijke bescherming – Verklaringen van de Eurogroep
Procesrechtelijk gezien draaiden deze gevoegde zaken louter om een kwestie van ontvankelijkheid en de toepassing van de voorwaarden om de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie te doen vaststellen. Het eigenlijke belang van het arrest van het Hof volgt evenwel uit zijn grondwettelijke implicaties. Zoals AG Pitruzella in zijn conclusie opmerkte: “De onderhavige zaken hebben een onmiskenbaar constitutioneel belang. Zij bieden het Hof de mogelijkheid de juridische aard te verduidelijken van de Eurogroep, een entiteit met een zonder meer grote politieke invloed die in het Europese constitutionele/institutionele kader misschien wel de meest besproken en de moeilijkst te plaatsen instantie is.”
De Eurogroep werd in de jaren 1990 opgericht als informeel orgaan om het economisch beleid van de EU-lidstaten die de Euro als munt zouden aannemen, te coördineren. Bij het oprichten van de Economische en Monetaire Unie (EMU) werd er immers expliciet gekozen voor een loutere muntunie, en geen fiscale unie waarbij ook economisch en fiscaal beleid zou overgeheveld worden naar het Europees niveau. Wel werd erkend dat er enige coördinatie op Europees niveau zou moeten plaatsvinden van het beleid dat in handen bleef van de lidstaten. Deze (bewuste) ‘constructiefout’ van de EMU werd pijnlijk duidelijk tijdens en na de Eurocrisis. Zonder de fundamentele grondvesten van de EMU te wijzigen werd in de nasleep van de Eurocrisis wel de rol van de Eurogroep de facto vergroot: eurozonelidstaten die noodsteun behoefden verloren de facto de soevereiniteit over hun economisch beleid, dat de facto voor de lidstaat wordt bepaald door de Eurogroep. Formeel gezien blijft een lidstaat evenwel soeverein: een lidstaat verbindt zich vrijwillig tegenover het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) om een bepaald economisch beleid te voeren als voorwaarde voor het ontvangen van noodsteun. Deze overeenkomst wordt onderhandeld door de Commissie en formeel goedgekeurd door het ESM (dat dezelfde samenstelling heeft als de Eurogroep).
Kunnen burgers van een EU-lidstaat die noodsteun heeft ontvangen en hierdoor schade lijden (besparingen, verlies van spaartegoeden bij banken die afgewikkeld worden, etc.) de EU-rechter vatten? In Ledra oordeelde het Hof dat het geen bevoegdheid heeft over het ESM, maar dat de handelingen die de Commissie onder het ESM-Verdrag stelt, wel kunnen leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU. In Mallis merkte het Hof op dat een beroep tot nietigverklaring tegen de politieke besluiten van de Eurogroep onontvankelijk is aangezien de Eurogroep geen instelling, orgaan of instantie van de Unie is. Dit liet de vraag open of de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zou kunnen gevorderd worden voor het optreden van de Eurogroep. Het Gerecht had dit in beginsel aanvaard, maar in casu verworpen aangezien de Eurogroep-verklaringen niet als dusdanig verplichtingen creëerden. Meer algemeen is het inderdaad betwijfelbaar of Eurogroep-handelingen ooit aan de strikte materiële vereisten van een schadevergoedingsclaim zullen voldoen. Toch floot het Hof het Gerecht op dit punt terug: de materiële vereisten kunnen nooit nagegaan worden aangezien de Eurogroep überhaupt niet binnen het EU-institutioneel kader valt.
Verschijnt in SEW 2021 - nr. 5