Arrest van 9 juli 2020 (Derde kamer), ECLI:EU:C:2020:535, uitgesproken zonder voorafgaande conclusie van A-G M. Szpunar
Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Begrip ‘rechterlijke instantie’ – Bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens – Verordening (EU) 2016/679 – Werkingssfeer – Artikel 2 lid 2 onder a) Verordening (EU) 2016/679 – Begrip ‘activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen’ – Artikel 4 punt 7 Verordening (EU) 2016/679 – Begrip ‘verwerkingsverantwoordelijke’ – Commissie verzoekschriften van het parlement van een deelstaat van een lidstaat – Artikel 15 Verordening (EU) 2016/679 – Recht van inzage van de betrokkene
1. Inleiding
De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is sinds enkele jaren een hot topic in de EU-rechtsorde en de rechtspraak van het Hof van Justitie. Onder impuls van ontwikkelingen op nationaal niveau – voornamelijk in Polen,Zie onder meer: HvJ EU 24 juni 2019,
C-619/18, ECLI:EU:C:2019:531 (Commissie/Polen); HvJ EU 5 november 2019,
C-192/18, ECLI:EU:C:2019:924 (Commissie/Polen); HvJ EU 19 november 2019, gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en
C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982, punten 137-168 (A.K., CP en DO). maar ook in andere lidstatenZo zijn er verschillende hangende zaken over Roemenië, onder meer: C-291/19 (SO). – heeft het Hof in korte tijd een uitgebreide rechtspraak over het onafhankelijkheidsbegrip uitgebouwd. Deze rechtspraak heeft zich voornamelijk toegespitst op de tweede alinea van artikel 19 lid 1 VEU en artikel 47 Handvest.Zie de arresten vermeld in voetnoot 1. Zie verder: HvJ EU 27 februari 2018, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117 (Associação Sindical dos Juízes Portugueses); HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586 (Minister for Justice and Equality (Défaillances du système judiciaire)). Deze nieuwe impuls in de rechtspraak deed op zijn beurt de vraag rijzen of nationale rechtbanken die niet voldeden aan de vereisten van onafhankelijkheid onder die twee bepalingen nog wel in staat waren om een prejudiciële vraag te stellen.Bijvoorbeeld: M. Bonelli & M. Claes, ‘Judicial serendipity: how Portuguese judges came to the rescue of the Polish judiciary’, European Constitutional Law Review 2018, afl. 3, p. 637. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan namelijk enkel een onafhankelijke en onpartijdige nationale rechterlijke instantie een prejudiciële vraag onder artikel 267 VWEU stellen.Bij wijze van recent voorbeeld: HvJ EU 21 januari 2020, C-274/14, ECLI:EU:C:2020:17, punt 56 (Banco de Santander). Dit alles heeft ertoe geleid dat nationale rechtbanken recent steeds vaker hun eigen onafhankelijkheid in vraag stellen en aan het Hof van Justitie vragen of ze wel voldoende onafhankelijk zijn om als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU te worden aangezien. Dit was eveneens het geval in het arrest Land Hessen, dat het voorwerp van deze bespreking uitmaakt.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535 (Land Hessen) Hoewel het bodemgeschil en de eerste prejudiciële vraag betrekking hadden op de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG), polste de rechter in zijn tweede vraag of hij een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU vormde. Ook in het arrest Governo della Repubblica italiana,HvJ EU 16 juli 2020, C-658/18, ECLI:EU:C:2020:572 (Governo della
Repubblica italiana). dat een week voor het arrest Land Hessen werd uitgesproken, had de nationale rechter dergelijke twijfels geuit.
In wat volgt, wordt eerst kort ingegaan op de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het bodemgeschil en de prejudiciële vragen. Aangezien er in deze zaak in overleg met advocaat-generaal Szpunar werd besloten dat er geen nood was aan een conclusie, wordt daarna meteen ingegaan op het arrest van het Hof. In de vierde paragraaf zal de uitspraak worden becommentarieerd. Hierbij zal vooral aandacht worden besteed aan het belang van deze uitspraak voor het begrip ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ in de rechtspraak van het Hof. Er zal echter ook kort worden stilgestaan bij de vraag wat het belang van deze uitspraak is voor de AVG.
2. Feiten en prejudiciële vragen
De relevante feiten kunnen als volgt worden samengevat. Nadat VQ een verzoek had ingediend bij de Commissie Verzoekschriften van het parlement van de Duitse deelstaat Hessen, verzocht hij deze commissie op grond van artikel 15 AVG om inzage in de gegevens die zij van hem hadden geregistreerd in het kader van de behandeling van zijn verzoekschrift. De voorzitter van het parlement wees dit verzoek echter af. De voorzitter was van mening dat de verzoekschriftenprocedure een functie van het parlement is en dat het parlement buiten de werkingssfeer van de AVG valt.
VQ tekende beroep aan tegen deze weigeringsbeslissing bij de administratieve rechtbank Wiesbaden. Die rechtbank merkte op dat de Duitse regelgeving inderdaad geen recht op inzage van persoonsgegevens in het kader van een verzoekschrift aan de Commissie Verzoekschriften toestaat. Daarbij stelde de rechter zich wel de vraag of deze commissie kan worden beschouwd als een ‘overheidsinstantie’ in de zin van artikel 4 punt 7 AVG en bijgevolg kan worden beschouwd als ‘verwerkingsverantwoordelijke’ voor de persoonsgegevens van VQ. In dat geval zou VQ zich namelijk op artikel 15 AVG kunnen beroepen om inzage in zijn gegevens te verkrijgen. In de AVG wordt het begrip ‘overheidsinstantie’ echter niet gedefinieerd. Hoewel de rechtbank in kwestie van mening was dat de commissie binnen het toepassingsgebied van deze bepaling valt, besloot zij om de vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen.
Daarbij stelde de rechtbank zich meteen ook vragen omtrent haar eigen onafhankelijkheid. Bijgevolg is ze onzeker of ze wel kan worden beschouwd als een nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU. De rechtbank wierp verscheidene aspecten op die in haar ogen twijfels konden doen rijzen over de onafhankelijkheid. Daarbij wees ze onder meer op het feit dat de organisatie van de rechtbanken in Hessen wordt opgelegd door het Ministerie van Justitie van deze deelstaat. Zo bepaalt dit ministerie bijvoorbeeld de communicatiemiddelen en de IT-apparatuur. Bovendien wordt deze apparatuur onderhouden door een centrale dienst die onder het toezicht van het Ministerie van Financiën val, zodat het bestuur alle gegevens van de rechterlijke instanties kan inkijken. Verder wees de rechtbank ook op het feit de Minister van Justitie bevoegd is voor de benoeming, de beoordeling en de bevordering van rechters. Bovendien staat de Duitse regelgeving toe dat een ambtenaar als tijdelijke rechter wordt benoemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien. Deze rechter kan volgens de verwijzende rechter uit een overheidsinstantie komen die als verwerende partij in een gerechtelijke procedure moet optreden.
Volgens de verwijzende rechtbank konden deze elementen twijfels doen ontstaan over haar eigen onafhankelijkheid. Bijgevolg vroeg ze in een tweede vraag of ze wel kon worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 Handvest.
3. Arrest van het Hof
Het Hof beantwoordt deze twee vragen in de omgekeerde volgorde. Met haar tweede vraag peilt de verwijzende rechtbank namelijk of ze wel voldoet aan de vereisten om als een nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU te worden beschouwd en dus om een prejudiciële vraag te stellen. Dit is een ontvankelijkheidskwestie die bijgevolg moet worden beantwoord voordat naar de eerste prejudiciële vraag moet worden gekeken.
De Derde kamer vat in het begin van haar bespreking samen waarom de rechterlijke onafhankelijkheid van fundamenteel belang is in de Europese rechtsorde.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 45 (Land Hessen). Ten eerste valt deze onafhankelijkheid onder het beginsel van de rechtsstaat, dat behoort tot een van de kernwaarden van de Unie volgens artikel 2 VEU, en onder artikel 19 VEU dat deze waarde concretiseert en de taak van rechterlijk toezicht mede toevertrouwt aan de nationale rechtscolleges.Met verwijzing naar: HvJ EU 27 februari 2018, C-64/16, ECLI:EU:C:2018:117, punt 32 (Associação Sindical dos Juízes Portugueses). Ten tweede is rechterlijke onafhankelijkheid een vereiste om het fundamentele recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zoals opgenomen in artikel 47 Handvest, te waarborgen.Met verwijzing naar: HvJ EU 26 maart 2020, C-542/18 RX-II en C-543/18 RX-II, ECLI:EU:C:2020:232 , punten 70-71 (Heroverweging Simpson/Raad en Heroverweging HV/Commissie). Ten derde is de onafhankelijkheid essentieel voor de goede werking van de rechterlijke samenwerking binnen de Unie die gestalte krijgt in het mechanisme van prejudiciële verwijzing doordat dit mechanisme slechts kan worden gebruikt door een instantie die voldoende onafhankelijk is.Met verwijzing naar: HvJ EU 21 januari 2020, C-274/14, ECLI:EU:C:2020:17, punt 56 (Banco de Santander). Zie verder over dit onderwerp: M. Leloup, ‘De waarborg van een Europese prejudiciële procedure: internationale bescherming tegen een nationale bedreiging’, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiekrecht 2020, afl. 6, p. 275-282.
Bijgevolg mag, volgens het Hof, bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid van een prejudiciële vraag het criterium inzake onafhankelijkheid waaraan de verwijzende rechter moet voldoen om te kunnen worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU alleen aan de hand van deze bepaling worden beoordeeld.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 46 (Land Hessen). Daaruit volgt dat deze beoordeling enkel betrekking moet hebben op de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter in het kader van het hoofdgeding.
Sommige aspecten die de Duitse administratieve rechtbank heeft aangestipt en volgens haar twijfels doen ontstaan over de onafhankelijkheid zijn volgens het Hof namelijk niet relevant in deze zaak. Zo zetelden er in de eerste plaats in het bodemgeschil geen tijdelijke rechters, waardoor de regels omtrent de benoeming van dit soort rechters niet van belang is. Ook wat andere aspecten betreft, zoals het beheer van de IT-apparatuur, blijkt uit niets uit de prejudiciële verwijzing hoe deze aspecten de onafhankelijkheid van de administratieve rechtbank in het bodemgeschil konden aantasten.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punten 48-50
(Land Hessen).
Het enige wat volgens het Hof in deze zaak moet worden onderzocht is de invloed die de wetgevende en uitvoerende macht kan hebben op de rechters vanwege de betrokkenheid van deze machten bij de benoeming, de bevordering en de beoordeling van rechters. Hierbij herhaalt het Hof in eerste instantie dat het loutere feit dat de wetgevende of uitvoerende macht betrokken is bij het benoemingsproces niet volstaat om twijfels te doen rijzen over de rechterlijke onafhankelijkheid op voorwaarde dat er voldoende waarborgen zijn om deze rechters te beschermen tegen eventuele druk wanneer ze eenmaal benoemd zijn.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 54 (Land Hessen); HvJ EU 19 november 2019, gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982, punt 133 (A.K., CP en DO).
De verwijzende rechter had bovendien ook twijfels bij de samenstelling van de Commissie voor de Selectie van Rechters en de rol die deze commissie speelde bij de benoeming. De verwijzende rechter merkte namelijk op dat deze commissie voor een meerderheid bestond uit leden die door het parlement van Hessen werden verkozen, wat volgens hem inging tegen het principe van de rechterlijke onafhankelijkheid. Het Hof merkt echter op dat dit feit, hoewel het een relevante factor is voor de beoordeling van de rechterlijke onafhankelijkheid, niet volstaat om de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter in twijfel te trekken.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punten 53-58
(Land Hessen).
In tweede instantie gaat het Hof in op de bevoegdheid van de Minister van Justitie inzake de beoordeling en bevordering van rechters. Hierbij volstaat het volgens het Hof om vast te stellen dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de manier waarop de uitvoerende macht deze bevoegdheden uitoefent die legitieme twijfel kunnen doen ontstaan over de onafhankelijkheid van de betrokken rechter.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 59 (Land Hessen).
Uit dit alles volgt volgens het Hof dat de aspecten die door de administratieve rechtbank werden opgeworpen niet volstaan om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van deze rechtbank, gelet op alle andere geldende wettelijke bepalingen die de rechterlijke onafhankelijkheid waarborgen. Bijgevolg moet deze rechtbank worden beschouwd als een rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU en moet de prejudiciële vraag ontvankelijk worden geacht.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punten 60-61
(Land Hessen).
In een volgende stap buigt het Hof zich dan over de eigenlijke kwestie van de prejudiciële verwijzing, met name de vraag of artikel 4 punt 7 AVG op zo een manier moet worden geïnterpreteerd dat de Commissie Verzoekschriften van het parlement van Hessen moet worden beschouwd als een verwerkingsverantwoordelijke.
Het Hof beantwoordt deze vraag in een aantal korte paragrafen. In essentie wijst het Hof op het brede materiële toepassingsgebied van artikel 4 punt 7 AVG, waardoor de beperkingen op het toepassingsgebied in artikel 2 lid 2 AVG restrictief moeten worden geïnterpreteerd. Hoewel het buiten kijf staat dat activiteiten van de Commissie Verzoekschriften van publieke aard zijn omdat zij bijdragen aan de parlementaire activiteit, neemt dit niet weg dat zij ook van bestuurlijke aard zijn en dat deze activiteiten in geen van de uitzonderingsgronden kan worden ingepast. De AVG voorziet bovendien niet in een uitzondering voor parlementaire activiteiten. Hieruit volgt dat de Commissie Verzoekschriften als verwerkingsverantwoordelijke moet worden beschouwd, waardoor het recht op inzage vervat in artikel 15 AVG eveneens op haar van toepassing is.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punten 63-74
(Land Hessen).
4. Commentaar
Hoewel het bodemgeschil in essentie de vraag betreft of de parlementaire commissie een verwerkingsverantwoordelijke is in de zin van artikel 4 punt 7 AVG, bekleedt deze vraag geen al te prominente plaats in het arrest. Het Hof besteedt daarentegen meer aandacht aan de voorafgaande vraag of de verwijzende rechter wel onafhankelijk is en bijgevolg als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU kan worden beschouwd. Het arrest draagt daarmee bij aan de continue evolutie van het onafhankelijkheidsbegrip in de Europese rechtsorde. Deze noot zal hierbij ingaan op twee aspecten. Het eerste, vooral procedurele, aspect betreft de vraag naar de verhouding tussen het onafhankelijkheidsbegrip in artikel 267 VWEU en dat in artikel 47 Handvest en de tweede alinea van artikel 19 lid 1 VEU. Het tweede aspect bekijkt welke lessen er uit dit arrest vallen te trekken omtrent de inhoud van het onafhankelijkheidsbegrip. Het derde deel van dit commentaar bespreekt kort het belang van deze uitspraak voor de AVG.
4.1. Procedureel: de verhouding tussen de verschillende onafhankelijkheidsbegrippen in de Europese rechtsorde
Zoals hiervoor reeds werd aangegeven, heeft de recente rechtspraak van het Hof over artikel 47 Handvest en de tweede alinea van artikel 19 lid 1 VEU zelf aanleiding gegeven tot nieuwe onduidelijkheden. Zo rees de vraag of het onafhankelijkheidsbegrip uit artikel 267 VWEU en deze twee andere bepalingen op eenzelfde manier moesten worden ingevuld en of, in voorkomend geval, dit dan betekende dat rechters die niet als onafhankelijk konden worden beschouwd in de zin van artikel 47 Handvest of artikel 19 lid 1 VEU geen prejudiciële vragen meer mochten stellen.Zie hierover: M. Leloup, ‘An Uncertain First Step in the Field of Judicial Self-government ECJ 19 November 2019,
Joined Cases C-585/18, C-624/18 and C-625/18, A.K., CP and DO’, European Constitutional Law Review 2020, afl. 1, p. 163-168. In het arrest Banco de Santander, dat eerder al in dit tijdschrift werd besproken,M. Leloup, ‘Het arrest Banco de Santander: naar een verstrenging van het onafhankelijkheidsbegrip onder artikel 267
VWEU?’, SEW 2020, afl. 6, p. 406-409. leek het Hof aan te geven dat het onafhankelijkheidsbegrip in de verschillende bepalingen op eenzelfde manier moest worden ingevuld.Zie voor eenzelfde conclusie: S. Prechal, ‘Effective Judicial Protection: some recent developments – moving to the essence’, Review of European Administrative Law 2020, afl. 2, p. 183. Het Hof kwam in dat arrest namelijk tot de conclusie dat de Spaanse Tribunal Económico-Administrativo Central geen onafhankelijke rechter in de zin van artikel 267 VWEU was en verwees bij zijn onderzoek herhaaldelijk naar arresten omtrent artikel 47 Handvest en artikel 19 lid 1 VEU.HvJ EU 21 januari 2020, C-274/14, ECLI:EU:C:2020:17 (Banco de Santander).
Een bepaalde passage uit het arrest Land Hessen kan echter opnieuw vragen doen rijzen omtrent deze gelijkschakeling tussen de verschillende onafhankelijkheidsbegrippen. In het arrest stelt het Hof namelijk dat ‘bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid van een verzoek om een prejudiciële beslissing het criterium inzake onafhankelijkheid waaraan de verwijzende rechter moet voldoen om te kunnen worden beschouwd als een “rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, alleen aan de hand van deze bepaling [mag] worden beoordeeld’.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 54 (Land Hessen). Door het woord mag lijkt het Hof hier aan te geven dat bij de interpretatie van het onafhankelijkheidsbegrip van artikel 267 VWEU geen rekening mag worden gehouden met de rechtspraak onder artikel 47 Handvest en de tweede alinea van artikel 19 lid 1 VEU. Ook de andere taalversies van het arrest zijn in dezelfde verbodstermen opgesteld.In het Frans: ‘peut être apprécié au regard de cette seule disposition’; in het Engels: ‘may be assessed solely in the light of that provision’; in het Duits: ‘daher allein anhand dieser Vorschrift beurteilt werden’.
Deze overweging uit het arrest Land Hessen lijkt dus in te gaan tegen het eerdere arrest Banco de Santander en aan te geven dat het onafhankelijkheidsbegrip in artikel 267 VWEU niet op dezelfde manier kan worden geïnterpreteerd als dat in artikel 47 Handvest en artikel 19 lid 1 VEU. Sterker nog, bij de interpretatie van het ene mag zelfs geen rekening worden gehouden met de rechtspraak van het andere.
De vraag rijst hoe deze passage nu moet worden begrepen. Wou het Hof hier echt een andere richting inslaan? Hoewel men zal moeten wachten op toekomstige rechtspraak om hierover uitsluitsel te krijgen, lijkt dit toch niet het geval. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de Derde kamer in een arrest zonder conclusie van de advocaat-generaal uitdrukkelijk zou afwijken van eerdere rechtspraak door de Grote kamer, des te meer omdat de Derde kamer in haar overwegingen wel stelselmatig naar deze Grote-kamer-rechtspraak verwijst.Zie de verwijzingen naar het arrest Banco de Santander in punten 45 en 52 en naar het arrest A.K., CP en DO in punten 54 en 57.
Wanneer men de bewuste passage in de rest van de overwegingen van het Hof plaatst, lijkt het er eerder op dat het Hof wou aangeven dat het zich bij de controle van rechterlijke onafhankelijkheid als ontvankelijkheidsvereiste in het kader van artikel 267 VWEU strikt beperkt tot die elementen die relevant zijn voor de specifieke verwijzende rechter. Elementen die niet van toepassing zijn op de verwijzende instantie zullen niet in aanmerking worden genomen, ook al zouden deze wel relevant zijn bij de onafhankelijkheidstoets onder artikel 47 Handvest en artikel 19 lid 1 VEU. Een dergelijke interpretatie van deze passage lijkt ook steun te vinden in de daaropvolgende paragrafen van het arrest, waarin het Hof de elementen die in casu niet aanwezig zijn bij de verwijzende rechtbank – zoals tijdelijk aangestelde rechters – buiten beschouwing laat.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punten 47-50
(Land Hessen). De bewuste passage lijkt dus eerder een ongelukkige formulering dan een bewuste koerswijziging.
De lezing van dit arrest waarin het Hof niet heeft willen afwijken van zijn eerdere standpunt in Banco de Santander lijkt ook de correcte vanuit een normatief oogpunt. De manier waarop het onafhankelijkheidsbegrip uit de verschillende bepalingen binnen de Europese rechtsorde moet worden toegepast heeft in het verleden reeds aanleiding tot discussie gegeven. Zo hebben verschillende advocaten-generaal reeds gepleit voor een mildere invulling van het begrip in de context van artikel 267 VWEU.Zie bijvoorbeeld: concl. A-G E.Tanchev, ECLI:EU:C:2019:551, punt 111, bij HvJ EU 19 november 2019, gevoegde zaken
C-585/18, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982 (A.K., CP en DO); concl. A-G M. Bobek,
ECLI:EU:C:2016:825, punten 81-107, bij HvJ EU 9 maart 2017, C-551/15, ECLI:EU:C:2017:193 (Pula Parking); concl. A-G N. Wahl, ECLI:EU:C:2014:265, punt 49, bij HvJ EU 17 juli 2014, gevoegde zaken C-58/13 en C-59/13, ECLI:EU:C:2014:2088 (Torresi). Deze discussie gaat dan echter over de vraag op wat voor manier het ontvankelijkheidsbegrip wordt toegepast in een bepaalde zaak. Er valt daarbij inderdaad wel wat te zeggen voor een lagere drempel in de context van rechterlijke dialogen volgens artikel 267 VWEU dan in de mensenrechtencontext van artikel 47 Handvest en artikel 19 lid 1 VEU.M. Leloup, ‘Het arrest Banco de Santander: naar een verstrenging van het onafhankelijkheidsbegrip onder artikel 267
VWEU?’, SEW 2020, afl. 6, p. 407. Wanneer de bewuste passage uit het arrest Land Hessen evenwel letterlijk wordt geïnterpreteerd, zou het niet meer gaan om een verschil in intensiteit wat betreft de toepassing van de verschillende onafhankelijkheidsbegrippen, maar zouden deze begrippen volkomen gescheiden worden. De rechtspraak omtrent artikel 47 Handvest en artikel 19 lid 1 VEU zou dan namelijk geen invloed meer mogen uitoefenen op de rechtspraak omtrent artikel 267 VWEU en vice versa. Een dergelijke opvatting zou tot de onhoudbare situatie leiden waarin eenzelfde begrip op twee verschillende manieren wordt geïnterpreteerd binnen eenzelfde rechtsorde.
4.2. Inhoudelijk: de draagwijdte van het onafhankelijkheidsbegrip in de Europese rechtsorde
De conclusie van het Hof in het arrest Land Hessen was dat de vraagtekens die de Duitse rechtbank bij haar eigen onafhankelijkheid plaatste onterecht waren en dat deze rechtbank onafhankelijk was in de zin van artikel 267 VWEU. Deze conclusie betekent dat er uit deze uitspraak geen duidelijke ‘rode lijnen’ kunnen worden afgeleid wat betreft de rechterlijke onafhankelijkheid. Desalniettemin kunnen er toch wat nieuwe lessen worden getrokken uit het arrest.
Zo heeft dit arrest wat meer duidelijkheid gebracht rond de samenstelling van een nationale raad voor de rechtspraak wanneer deze betrokken is bij de benoeming van nationale rechters. Eenzelfde vraag kwam eveneens aan bod in het arrest A.K.,CP en DO, dat eind 2019 werd geveld. In dat arrest stelde het Hof dat de betrokkenheid van een dergelijke raad bij een benoemingsprocedure er in beginsel toe kan bijdragen dat deze procedure objectiever verloopt, maar dit enkel op voorwaarde dat dit orgaan zelf onafhankelijk is.HvJ EU 19 november 2019, gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982, punten 137-168
(A.K., CP en DO). Het Hof bood echter weinig concrete handvatten om de onafhankelijkheid van een dergelijk orgaan na te gaan en stelde louter dat naar alle relevante factoren moest worden gekeken.HvJ EU 19 november 2019, gevoegde zaken C-585/18, C-624/18 en C-625/18, ECLI:EU:C:2019:982, punten 139-152
(A.K., CP en DO). Voor een kritische noot over dit gebrek aan begeleiding:
M. Leloup, ‘An Uncertain First Step in the Field of Judicial Self-government ECJ 19 November 2019, Joined Cases C-585/18, C-624/18 and C-625/18, A.K., CP and DO’, European Constitutional Law Review 2020, afl. 1, p. 157-158. Zie evenwel voor twee auteurs die van mening zijn dat deze houding ertoe diende om geen institutionele standaarden op te leggen en de institutionele diversiteit binnen de lidstaten te vrijwaren: M. Krajewski & M. Ziólkowski, ‘Judicial independence decentralized: A.K.’, Common Market Law Review 2020, afl. 4, p. 1107-1138. In het arrest Land Hessen stelt het Hof voor de eerste maal uitdrukkelijk dat het enkele feit dat een dergelijke raad voor een meerderheid uit politieke leden bestaat – in casu leden die door het parlement werden aangesteld – op zichzelf geen reden kan uitmaken om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de nationale rechters.HvJ EU 9 juli 2020, C-272/19, ECLI:EU:C:2020:535, punt 56 (Land Hessen).
Verder lijkt het arrest de materiële draagwijdte van het onafhankelijkheidsbegrip te hebben uitgebreid. De verwijzende rechter had namelijk twijfels geuit bij zijn eigen onafhankelijkheid, mede gelet op de beoordelings- en bevorderingsbevoegdheid van de Minister van Justitie. Ondanks dat het Hof stelde dat uit het dossier geen aanwijzingen spraken om de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter in twijfel te trekken, heeft het deze mogelijkheid niet ontkend. Hieruit kan worden afgeleid dat de bevoegdheid van de uitvoerende macht om de rechters te beoordelen of te bevorderen in bepaalde omstandigheden toch aanleiding kan geven tot twijfels omtrent hun onafhankelijkheid. Dit is een toevoeging ten opzichte van eerdere rechtspraak. Traditioneel ligt de focus namelijk op de tuchtbevoegdheden van leden van de uitvoerende macht eerder dan op de bevorderingsbevoegdheden.Zie bijvoorbeeld ook de hangende zaak onder het rolnummer C-791/19 en de voorlopige maatregelen die in deze zaak zijn genomen. Hierbij schijnt het Hof van Justitie aansluiting te vinden bij het EHRM, dat in zijn rechtspraak eveneens lijkt te aanvaarden dat de bevorderingsbevoegdheid door een lid van de uitvoerende macht de rechterlijke onafhankelijkheid in het gedrang kan brengen.Zie bijvoorbeeld: EHRM 21 april 2020, 36093/13, punten 71-84 (Anželika Šimaitienė/Litouwen); EHRM 3 juli 2007, 31001/03, punten 23-27 (Flux/Moldova
(No. 2)). Zie hierover verder: A. Tsampi, Le principe de séparation des pouvoirs dans la jurisprudence de la cour européenne des droits de l’homme, Parijs: LGDJ 2019, p. 189-193
4.3. Parlementaire commissies als verwerkingsverantwoordelijke in het kader van de AVG
Zoals hiervoor reeds gezegd, draaide het bodemgeschil niet rond rechterlijke onafhankelijkheid, maar ging het om de vraag of de parlementaire commissie kon worden beschouwd als verwerkingsverantwoordelijke in de zin van artikel 4 punt 7 AVG. Land Hessen is het eerste arrest waarin het Hof de kans kreeg om het begrip ‘verwerkingsverantwoordelijke’ te verduidelijken. In dit arrest gaf het Hof een brede betekenis aan het begrip, waardoor ook de Commissie Verzoekschriften van de deelstaat Hessen als verwerkingsverantwoordelijke werd beschouwd. Hierdoor is het recht tot inzage eveneens van toepassing op deze commissie. De relevantie van deze uitspraak strekt zich uit tot ver voorbij de deelstaat Hessen en zal in de ganse Unie doorwerken. Veel publiekrechtelijke organen moeten zich na deze uitspraak de vraag stellen of ze wel in overeenstemming met de AVG – waaronder het recht op inzage – functioneren. In het algemeen kan men deze uitspraak kaderen in twee bredere tendensen. Ten eerste is dit arrest een nieuwe bevestiging van het belang dat wordt gehecht aan het recht op gegevensbescherming in de EU op grond van de AVG.Zie recent ook nog: HvJ EU 16 juli 2020, C-311/18, ECLI:EU:C:2020:559 (Facebook Ireland en Schrems). Ten tweede toont het aan dat overheidsorganen, zoals parlementaire commissies, zich steeds minder op hun publiekrechtelijke status kunnen beroepen om buiten het toepassingsgebied van juridische controlemechanismen, zoals het recht op inzage, te blijven.Zie voor een vergelijkbare conclusie: M. Leloup & V. Verbelen, ‘GwH 28 mei 2020 (nr. 74/2020) – Opnieuw een lacune in artikel 14, § 1 RvS-wet. Tijd voor de wetgever om het geweer van schouder te veranderen?’, Rechtskundig Weekblad, te verschijnen.
5. Conclusie
Het Hof van Justitie is op een zeer korte termijn een erg uitgebreide rechtspraak over het begrip ‘rechterlijke onafhankelijkheid’ aan het ontwikkelen, dit onder impuls van een voortdurende toestroom aan prejudiciële vragen en inbreukprocedures over het onderwerp. Veel van de nieuwe principes die in deze arresten worden geponeerd geven bovendien aanleiding tot nieuwe zaken.Zie bijvoorbeeld ook de recent ingediende prejudiciële vraag in zaak C-276/20, waarin een Duitse rechter zich schaart achter de twijfels die de administratieve rechtbank in de zaak Land Hessen had geuit en het Hof ondervraagt omtrent zijn eigen onafhankelijkheid. Het arrest Land Hessen, waarin een nationale rechter zich op de recente rechtspraak baseert om haar eigen onafhankelijkheid in vraag te stellen, is daar een uitgelezen voorbeeld van. Hoewel het arrest in essentie ging om een vraag omtrent de AVG, wordt het merendeel van de overwegingen van het Hof gewijd aan beschouwingen omtrent de rechterlijke onafhankelijkheid. De uitspraak in het arrest Land Hessen voegt enkele nieuwe principes toe aan het onafhankelijkheidsbegrip, maar doet ze ook weer nieuwe vragen rijzen. Wordt, met andere woorden, ongetwijfeld nog vervolgd.
M. LeloupMathieu Leloup is mandaatassistent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Antwerpen en maakt daar deel uit van de onderzoeksgroep Overheid en Recht.