Tijdschrift voor de Procespraktijk (TvPP)

De waarheidsplicht van art. 21 Rv en de voor de beslissing relevante feiten

C.J.A. Seinen

Om aan de waarheidsplicht van artikel 21 Rv te voldoen, moeten procespartijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aanvoeren. Doen zij dat niet, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. EerderC.J.A. Seinen, ‘De gevolgtrekking die hij geraden acht’, TCR 2014, afl. 3, p. 84-95 en ‘De waarheidsplicht en de geraden gevolgtrekking anno 2020: een zoektocht naar proportionaliteit’, TCR 2020/2. schreef ik al over de sanctionering van artikel 21 Rv door de rechter; in deze bijdrage ga ik nader in op de (reikwijdte van de) zorgplicht van partijen ten aanzien van de feiten. De opvattingen over die zorgplicht zijn in ontwikkeling, zowel in de jurisprudentie als in de gedachtevorming van de wetgever.Zie bijv. art. J en Ja van de wet van 13 juli 2016 (Stb. 2016, 288); art. II onder c van de wet van 3 juli 2019 (Stb. 2019, 241); MvT bij het Wetsvoorstel houdende Regels inzake invoering van een tijdelijke mogelijkheid voor experimenten in de rechtspleging, Kamerstukken II 2018/19, 35263, nr. 3, p. 13; Concept MvT bij het concept Voorstel tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht, par. 1 en 5.1.

In deze bijdrage schets ik in par. 1 kort welke toets de rechter aanlegt als hij de naleving van de waarheidsplicht beoordeelt, om vervolgens enkele handvatten te formuleren voor beantwoording van de vraag hoe ver de verplichting van een procespartij reikt om – doorgaans: voor haar ongunstige – feiten aan te voeren (par. 2), en op welk moment in de procedure zij geacht wordt dit te doen (par. 3). Ik sluit af met een conclusie (par. 4).

Welke toets legt de rechter aan?

De rechter zal een dossier eerst lezen om te begrijpen wat er tussen partijen is gebeurd. Daarbij gaat hij voorshands uit van de waarheidsgetrouwheid van partijen.Rb. Den Haag 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:1877, r.o. 4.8. Wanneer hem op enig moment het gevoel bekruipt dat hem niet het volledige verhaal wordt voorgehouden, kan hij overwegen om artikel 21 Rv toe te passen. Hij zal dan moeten beoordelen a) welke feiten voor de van hem gevraagde beslissing van belang zijn, b) of de procespartijen al die feiten volledig hebben aangevoerd en c) of zij al die feiten ook naar waarheid hebben aangevoerd. Als hij tot het oordeel komt dat een procespartij niet alle relevante feiten volledig en naar waarheid heeft aangevoerd, moet hij ook beoordelen d) óf hij daaraan een gevolg zal verbinden, en zo ja: e) welk gevolg hij in overeenstemming acht met de aard en de ernst van de schending.HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, JPF 2011/85, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 3.3; HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1706, RvdW 2011/1422, r.o. 3.5.1.

 

Een lineair proces is dit alles niet; de rechter moet zich een beeld vormen van wat er tussen partijen is of kan zijn voorgevallen om te kunnen beoordelen welk rechtskader op de zaak van toepassing is; dat rechtskader bepaalt vervolgens mede welke aspecten van het gebeurde relevant zijn voor de beslissing die partijen van hem vragen.Vgl. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI), Deventer: Kluwer 2011, par. 1.4. Het vormen van een beeld van het gebeurde is daarom een cyclisch proces met veel geblader in het dossier. Uiteindelijk moet de rechter het beeld dat bij hem is ontstaan vergelijken met het beeld dat elk van partijen heeft geschetst in haar processtukken en andere uitingen in de procedure. Dat betekent dat hij meerdere verzamelingen van uitingen en gedragingen moet interpreteren en waarderen: zijn die beelden ­– voor wat betreft de relevante feiten – volledig en waarheidsgetrouw? Als dat niet zo is, zal de rechter moeten beoordelen of het nodig is die onvolledigheid of onjuistheid te sanctioneren, en zo ja: hoe dan.

De procespartij die aan de waarheidsplicht wil voldoen, moet een inschatting maken van hoe de rechter de hiervoor benoemde vragen zal beantwoorden. Dat is niet zo eenvoudig, omdat die vragen open normen bevatten, de wet geen nadere richtlijnen biedt, en over de invulling van de norm in de rechtsgemeenschap nog discussie bestaat. Die discussie begint al bij de vraag hoe actief de civiele rechter mag of moet zijn in het achterhalen van wat er werkelijk tussen partijen is voorgevallenIk meen dat deze bevoegdheid tot opheldering steeds meer een plicht wordt; vgl. M.J.A.M. Ahsmann, ‘Formele en materiële procesleiding: over botsende rechtsbeginselen en de rol van de rechter voorafgaand aan en tijdens de mondelinge behandeling’, TvPP 2017, afl. 2, par. 4; R.H. de Bock, ‘Feitenonderzoek tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot & H.M.M. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 5. – en dus bij het beantwoorden van de vraag welke feiten voor de beslissing van belang zijn.

Kortom: toepassing van de waarheidsplicht vraagt van alle procesdeelnemers meerdere overwegingen van normatieve aard. Dat past bij het beginselkarakterKamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 52. Zie nader Seinen, TCR 2020/1, par. 2.2. van de waarheidsplicht.

Opzet niet vereist voor schending

In het burgerlijk procesrecht ziet de term ‘waarheid’ niet primair op een absolute waarheid en zelfs niet op datgene wat formeel als waarheid wordt vastgesteld, maar op hetgeen in de beleving van partijen werkelijk tussen hen is voorgevallen of ‑ ten aanzien van de toekomst ‑ op hoe zij denken dat de werkelijkheid op een relevant moment zal zijn. Daarbij kunnen zij geheel te goeder trouw van mening verschillen over wat de waarheid is: zij herinneren zich het gebeurde verschillend, hebben elk net iets anders begrepen, of hebben een deel van het gebeurde gemist.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 26; Rb. Amsterdam (vzr.) 5 april 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:2017, r.o. 4.9; De Groot 2008, p. 9; Asser Procesrecht 3 2017/27. Wanneer hun mededelingen overeenstemmen met de voorstelling die zij van het gebeurde hebben, dan zijn hun mededelingen subjectief waar. Hoewel daarmee nog niets is gezegd over de objectieve juistheid van die mededelingen, voldoen procespartijen in beginsel aan de waarheidsplicht wanneer zij die subjectief ware feiten uit zichzelf in het geding brengen.Zie o.m. plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, NJ 2019/246, onder 2.35; Rb. Den Haag 11 december 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:13339, r.o. 2.41-2.46.

In beginsel ‑ want hoewel zij niet verplicht zijn om onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar de objectieve waarheid omtrent hun zaak te doen uitvoeren voor zij naar de rechter stappen,In het strafrecht en het bestuursrecht is een van partijen een overheidsorgaan dat vanuit zijn publieke taak wordt geacht vóór de uitoefening van overheidsmacht een zorgvuldig feitenonderzoek uit te voeren, onder toepassing van hoor en wederhoor. Zie bijv. Rb. Den Haag 22 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13587, r.o. 7.5-8. moeten procespartijen wel zorgen dat zij zorgvuldig zijn bij het aanvoeren van feiten. Met andere woorden: de vraag is niet of een partij het feit en de relevantie ervan kende, maar of zij die had behoren te kennen. Het doel van deze gedeeltelijke objectivering van de waarheidsplicht is enerzijds om partijen aan te zetten tot maatschappelijk zorgvuldig procederenKamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 52; Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 27. Vgl. HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2162, NJ 1998/45, r.o. 3.3 (Goosen/Goosen); HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7890, NJ 2005/181, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 3.7; T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Rechterlijke discretie voor de privaatrechtelijke reactie op ongewenst gedrag’, MvV 2017, afl. 7/8, par. 6. en anderzijds om procedures niet te doen verzanden in bewijsperikelen over het al dan niet bestaan van opzet tot het onvolledig of onjuist informeren van de rechter (een ‘procedure in de procedure’Zie o.m. Kamerstukken I 2001/02, 26855, nr. 16, p. 20; Handelingen I 2001/02, nr. 10 p. 474; Rb. Arnhem 5 maart 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC6865, NJF 2008/270, r.o. 2.4.). Opzet is dus niet vereist om van een schending van de waarheidsplicht te kunnen spreken.Zie bijv. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, r.o. 5.3.4; hof ’s-Hertogenbosch 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4470, r.o. 3.9.3; Rb. Maastricht (vzr.) 26 juni 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AI6157, r.o. 3.6; Rb. Rotterdam 10 juni 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BI9853, r.o. 5.8.

 

Kort en goed is de maatstaf waaraan het gedrag van procespartijen wordt afgemeten dus of zij zich voldoende hebben verdiept in de context van hun zaak én in de vraag of de feiten, zoals die hun voor ogen staan, wel kloppen en volledig zijn.Vgl. Rb. Maastricht (vzr.) 26 juni 2003, ECLI:NL:RBMAA:2003:AI6157, r.o. 3.5-3.7; Rb. Roermond 28 november 2007, ECLI:NL:RBROE:2007:BC0427, JBPR 2008/24, m.nt. J.W. Westenberg, r.o. 4.5; Den Tonkelaar 2010, p. 701; Asser Procesrecht 3 2013/74. Deze maatstaf berust niet alleen op de norm dat procederende partijen jegens elkaar gehouden zijn rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen, maar ook jegens de rechtsgemeenschapG. de Groot, Waarheidsvinding in het civiele (proces)recht (Handelingen Nederlandse Juristen-Vereniging, deel 142) Deventer: Kluwer 2012, p. 28; De Groot 2019, p. 142. Vgl. GEA Curaçao 15 oktober 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:250, r.o. 2.11. die hen in staat stelt hun geschil voor de rechter te brengen. Als de feiten waarop de rechter zijn uitspraak baseert niet aansluiten bij de werkelijkheid, leidt dat immers tot problemen – niet alleen voor de wederpartij die onterecht ongelijk krijgt, maar mogelijk ook voor een derde wiens rechten met de door de uitspraak vastgestelde of gewijzigde rechtsverhouding samenhangen. Aan het vertrouwen in de rechtspraak dragen dergelijke uitspraken evenmin bij.

Reikwijdte van de waarheidsplicht

De waarheidsplicht houdt dus in dat procespartijen uit eigen bewegingHR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204, NJ 2012/174; hof Arnhem-Leeuwarden 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7647, r.o. 2.16; hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:396, r.o. 12.3.3; Rb. Den Haag (vzr.) 29 juli 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8237; Rb. Limburg 7 augustus 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:7281, r.o. 13.2.2. alle relevante feiten volledig en naar waarheid moeten aanvoeren – ook feiten die nadelig zijn voor hun eigen positie.Hof ’s-Hertogenbosch 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR4259, r.o. 3.11; hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:396, r.o. 12.3.3; rb. Noord-Holland (ktr. Alkmaar) 21 november 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:10184, r.o. 4.2; rb. Den Haag (vzr.)  29 juli 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8237. Naast het actief meewerken aan het vinden van de waarheid, zijn partijen ook verplicht zich te onthouden van gedrag dat het vinden van de waarheid bemoeilijkt: zij mogen geen vertekend beeld van de werkelijkheid geven door relevante informatie te verzwijgen,HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE8845, NJ 2004/364, m.nt. D.H. de Jong, r.o. 3.5 (Ambtsedig p-v); hof Amsterdam (Arnhem) 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8341, NJF 2012/202, r.o. 4.13; hof ’s-Hertogenbosch 2 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3, r.o. 3.6.6. feiten te betwisten waarvan zij weten of behoren te weten dat zij waar zijn,Hof ’s-Hertogenbosch 7 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2302, r.o. 3.7.2; hof ’s-Hertogenbosch 7 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:890, JA 2017/75, r.o. 6.13-6.15. Vgl. A-G Spier in zijn conclusie voor HR 12 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6028, RvdW 2008/843 (81 RO), onder 3.3.1 (Brampton/Allianz); De Bock 2011, p. 53; De Groot 2012, p. 58. valse informatie in het geding te brengen of de waarheidsvinding te bemoeilijken door eigen nalaten of beïnvloeding van anderen.Het uitlokken van een valse getuigenverklaring valt onder ‘bedrog’, zie Kamerstukken II 1995/96, nr. 3, p. 177. Volgens vaste jurisprudentie kunnen partijen in een civiele procedure zich namelijk niet beroepen op het strafrechtelijke adagium dat niemand gehouden is bewijs tegen zichzelf te leveren.HR 12 juni 1953, ECLI:NL:HR:1953:AG2000, NJ 1954/61, m.nt. D.J. Veegens (Bloedproef); HR 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3656, NJ 2002/104, m.nt. D.W.F. Verkade, r.o. 3.5 (Rowa e.a./Hooters e.a.). Vgl. m.b.t. partijgetuigen: Kamerstukken II 1984/85, 10377, nr. 13, p. 13.

 

Twee praktische punten: de rechter beziet de door een partij ingenomen stellingen en aangedragen informatie in zijn geheel en in onderlinge samenhang; niet alle afzonderlijke bescheiden hoeven dus een volledig beeld van het onderwerp in kwestie te geven. Zo betoogde een tv-producent die meende dat concurrenten zijn programmaformat hadden gestolen, dat die concurrenten in een door hen overgelegde video een onjuist beeld van hun programma’s schetsten. De rechter overwoog dat de concurrenten naast de video ook foto’s van het gehele programma hadden overgelegd, zodat zij – zelfs als de video een onjuist of onvolledig beeld zou schetsen – in zijn geheel beschouwd geen onjuiste of onvolledige informatie hadden verstrekt.Rb. Den Haag 13 november 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15759, r.o. 4.4. Vgl. Rb. Amsterdam (vzr.) 13 september 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7340, r.o. 1.2. Ook hoeft men niet alle stukken in het geding te brengen waarin het onderwerp van de gevraagde beslissing voorkomt: het selectiecriterium is of de beslissing (subjectief waarschijnlijk) anders zou worden als de rechter over de desbetreffende informatie zou beschikken.Vgl. Rb. Amsterdam 3 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:6996, r.o. 4.3; GEA Curaçao 17 februari 2020, ECLI:NL:OGEAC:2020:28, r.o. 4.40. De waarheidsplicht staat dus niet in de weg aan het maken van een selectie van over te leggen informatie; doorslaggevend is of het totaal van de op enig moment in het geding gebrachte informatie een (subjectief kenbaar) vertekend beeld geeft van voor de beslissing relevante feiten.

Verhouding art. 21, 22, 85, 111, 149 en 150 Rv

Een vraag die in de praktijk nog wel eens opkomt, is of men ook gehouden is om stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van feiten die (voor zover bekend) niet in geschil zijn. In feite is de achterliggende vraag hoe de artikelen 21, 85 lid 1 (eerste volzin),Art. 85 lid 1 Rv: ‘Indien een partij zich bij dagvaarding, conclusie of akte op enig stuk beroept, is zij verplicht een afschrift van het stuk bij te voegen, tenzij een afschrift reeds bij een eerder processtuk in dezelfde zaak was gevoegd. De in de vorige volzin bedoelde verplichting vervalt indien de wederpartij verklaart geen afschrift te verlangen.’ 111 lid 2 onder dArt. 111 lid 2 onder d Rv: ‘Naast de gegevens bedoeld in artikel 45, derde lid, vermeldt het exploot van dagvaarding: (…) de eis en de gronden daarvan’. en 139Art. 139 Rv: ‘Indien de gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt advocaat te stellen of, indien verschuldigd, het griffierecht niet tijdig voldoet hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, verleent de rechter verstek tegen hem en wijst hij de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.’ Rv zich verhouden tot artikel 85 lid 1 (tweede volzin) en 149 lid 1, tweede volzinArt. 149 lid 1, 2e volzin, Rv: ‘Feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, moet de rechter als vaststaand beschouwen, behoudens zijn bevoegdheid bewijs te verlangen, zo vaak aanvaarding van de stellingen zou leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.’ Rv.

 

Enerzijds wordt van de rechter verwacht dat hij ook ambtshalve toeziet op de naleving van de waarheidsplicht en dat hij in verstekzaken ambtshalve beoordeelt of de vordering hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt.Dit geldt temeer in consumentenzaken, zie daarover uitgebreid C.J.A. Seinen & A.G.F. Ancery, ‘Vorderingen in b2c-verstekken: toetsen of toewijzen?’, TCR 2015, afl. 3, p. 77-88; J.M.L. van Duin, ‘Effectieve rechtsbescherming van consumenten door de civiele rechter: een procesrechtelijk perspectief’, TvPP 2019, afl. 5, p. 138-144 Zonder de onderliggende informatie kan de rechter aan dit toezicht geen invulling geven; zo bezien is het logisch dat partijen gehouden zijn om afschriften aan te hechten van bescheiden waarop zij zich beroepen. Anderzijds bepaalt de wet dat de rechter feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen. Vanuit die hoek bezien is het weer begrijpelijk dat een partij geen afschrift aanhecht als het gestelde niet in geschil is of de wederpartij dat afschrift expliciet niet verlangt.

Bij deze wettelijke stand van zaken hoeft de partij die goede grond heeft om te denken dat bepaalde door haar gestelde feiten en rechten niet in geschil zijn, de daarop ziende bescheiden in beginselDit is anders voor vorderingen die de openbare orde raken, zoals in het consumentenrecht en familierecht vaak het geval is, en in ex parte-procedures waarin voorshands op basis van eenzijdige informatie wordt beslist. niet in het geding te brengen. Dat geldt ook voor bescheiden waarvan de wederpartij specifiek heeft aangegeven geen afschrift te verlangen. Stukken die een eiser noemt in reactie op het op grond van artikel 111 lid 3 Rv weergegeven verweer van de gedaagde, zijn ook stukken waarop hij zich beroept; ook van deze stukken zal hij op grond van artikel 85 lid 1 Rv een afschrift bij de dagvaarding moeten voegen.Rb. Rotterdam 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:9430, r.o. 5.9. Voor de stukken die het weersproken verweer onderbouwen, geldt dit nietRb. Den Haag 11 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:9369, r.o. 4.2. – met dien verstande dat men de in die stukken vervatte en kenbaar relevante informatie wel uit eigen beweging moet vermelden.Hof Amsterdam (OK) 11 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4712, r.o. 3.9; hof Amsterdam 7 januari 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:29, r.o. 3.11.

 

Wanneer pas uit het verweer of een rechterlijke uitspraak blijkt dat bepaalde weggelaten informatie relevant is, wordt de eiser in elk geval geacht die informatie bij de eerstvolgende proceshandeling alsnog uit zichzelf in het geding te brengen; een aanbod om dit ‘op eerste aanvraag te doen’ volstaat niet.Rb. Amsterdam (vzr.) 12 maart 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7789, r.o. 4.4-4.6; Rb. Limburg (Ktr. Maastricht) 22 september 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9147, r.o. 4.5. Ook als de rechter echter op enig moment benoemt dat hij bepaalde informatie of stukken wenst te ontvangen, zal de betrokken partij het gevraagde gezien artikel 22 Rv wel moeten overleggenVgl. R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) Deventer: Kluwer 2011, par. 3.4 en 8.2; rb. Noord-Nederland (ktr. Assen) 10 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:931 en -932, r.o. 2.1. – een geslaagd beroep op artikel 22 lid 2 Rv daargelaten. Hetzelfde geldt voor informatie die een door de rechtbank benoemde deskundige aangeeft nodig te hebben.Art. 198 lid 3 Rv; HR 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676, NJ 2010/543, r.o. 3.5.3; Asser Procesrecht 3 2013/196.

Als het eigen betoog of dat van de wederpartij erop berust, is het relevant

Het lijkt een open deur, maar het gaat in de praktijk toch regelmatig mis. Wanneer een partij bepaalde informatie in haar betoog verwerkt, volgt daaruit dat (zij weet dat) die informatie relevant is voor de beslissing;Hof Amsterdam 21 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1483; Rb. Midden-Nederland (Ktr. Amersfoort) 24 juli 2019, ECLI:NL:RBMNE:2019:3281, r.o. 2.6-2.7; Rb. Rotterdam 22 januari 2020, ECLI:NL:RBROT:.2020:786. de daarop ziende nadere informatie en stukken zal zij dan direct en uit eigen beweging in het geding moeten brengen.Art. 85 lid 1 Rv; GHvJ Cariben 11 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:5, r.o. 2.2; hof ’s-Hertogenbosch 4 februari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:340, r.o. 3.4.8-3.4.9. Ook beeld- en geluidsmateriaal valt daaronder. Zo zal de partij die zich beroept op een telefonisch verkoopgesprek, de opname of het transcript waarover zij beschikt direct volledig moeten overleggen;Rb. Limburg (Ktr. Roermond) 26 september 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:9147, r.o. 4.5. en de partij die lopende de procedure stelt nieuwe schade aan haar huis stelt te hebben, dient daarvan beeldmateriaal te verschaffen.Rb. Noord-Nederland (Assen) 18 december 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:5219, r.o. 2.4.

 

Ter voorkoming van misverstand: het enkele feit dat een stelling in rechte niet komt vast te staan, maakt nog niet dat de waarheidsplicht is geschonden; voor een schending moet het ontbreken van informatie of het inbrengen van onjuiste informatie onzorgvuldig zijn. Wanneer een partij over een feit steeds wisselende of tegenstrijdige stellingen inneemt, is doorgaans echter zowel duidelijk dat dit feit volgens haar relevant is, als dat zij de rechter tenminste eenmaal onjuist heeft geïnformeerdVgl. Rb. Oost-Brabant 23 december 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:7453, r.o. 2.10 en 2.14; Rb. Rotterdam 8 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9629, r.o. 4.12; hof ’s-Hertogenbosch 16 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4270, r.o. 6.2; hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:171, r.o. 4.3-4.7. ­– iets wat overigens niet onzorgvuldig hoeft te zijn als haar wederpartij eerder relevante informatie had achtergehouden.Hof Amsterdam (OK) 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4103, r.o. 3.14; Rb. Rotterdam (vzr.) 9 oktober 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10874, r.o. 4.4, 4.16-4.17; GEA Curaçao 15 oktober 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:250, r.o. 2.11; Rb. Den Haag (vzr.) 8 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4561, r.o. 3.16-3.18.

 

Een situatie die regelmatig verwarring oplevert, is die waarin essentiële stellingen van een partij berusten op informatie waarover zijzelf niet, maar haar wederpartij wel kan beschikken. Ook als de stelplicht en bewijslast voor die stellingen op de partij zonder toegang tot de informatie rusten, is de wederpartij die wel over de informatie beschikt op grond van 21 Rv gehouden die informatie in het geding te brengen.Zie bijv. Rb. Limburg (Maastricht) 13 februari 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:1582, r.o. 10.2.1 en 10.4; Rb. Noord-Holland (Alkmaar) 17 april 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7381, r.o. 4.4. Vgl. Hof Den Haag 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2240, r.o. 8. Doet zij dat niet, of niet directHof ’s-Hertogenbosch 17 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:977, r.o. 9.6.5., dan kan de rechter daaraan gevolgtrekkingen verbinden. Dit mechanisme is ook bekend als de ‘verzwaarde motiveringsplicht’, ‘verzwaarde stelplicht’ of ‘verzwaarde betwistingslast’ die rust op professionele wederpartijen en andere partijen die bij uitstek over de voor de beslissing relevante kennis en informatie beschikken.Zie o.m. HR 4 april 2014 (wegbeheerdersaansprakelijkheid), ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/368, m.nt. T. Hartlief; HR 30 september 2016 (schuldeisersverzuim), ECLI:NL:HR:2016:2227, NJ 2017/72, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 11 januari 2019 (beroepsaansprakelijkheid notaris), ECLI:NL:HR:2019:4, NJ 2019/49.

Deskundigheid

Wanneer een procespartij deskundig is op het onderwerp in geschil, wordt zij geacht meer inzicht te hebben in de toepasselijke regels en de feiten die voor de toepassing daarvan relevant zijn.Hof Arnhem-Leeuwarden (Leeuwarden) 21 augustus 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7647, r.o. 2.9. Als uit het partijdebat blijkt dat het juridisch kader aan partijen bekend is, wordt van hen beide verwacht dat zij zich afvragen welke feiten in dat kader relevant zijn.Hof Amsterdam (OK) 23 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:450, JOR 2018/149, r.o. 2.12.1-2.12.2 (Deus ex Machina).

 

Van repeatplayers wordt verwacht dat zij weten dat bepaalde informatie relevant is voor de beoordeling van hun vordering.Vgl. A-G Spier HR 7 mei 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BL4088, onder 6.18.1-6.18.3; Rb. Assen 29 augustus 2007, ECLI:NL:RBASS:2007:BB6916, r.o. 5.1 en 5.3; Rb. Roermond 28 november 2007, ECLI:NL:RBROE:2007:BC0427, r.o. 4.5-4.7; Rb. Zeeland-West-Brabant (Ktr. Bergen op Zoom) 7 oktober 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6488, r.o. 3.6; Rb. Noord-Nederland (Ktr. Assen) 10 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1209, r.o. 2.1 en 2.4. Zo behoort de deurwaarder die voor een sportschool, energiebedrijf of zorgverzekeraar tegen een consument optreedt te weten dat hij direct bij dagvaarding de overeenkomst en andere toepasselijke voorwaarden moet overleggen, en ook dat hij het verweer van de gedaagde kort maar correct moet vermelden.Zie onder veel meer: Verslag van het wetgevingsoverleg d.d. 19 februari 2001, Kamerstukken II 2000/01, 26855, nr. 16, p. 30; Rb. Noord-Nederland (ktr. Assen) 20 december 2011, ECLI:NL:RBASS:2011:BU9039, r.o. 11; Rb. Limburg (ktr. Maastricht) 16 april 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:4131; Rb. Rotterdam (ktr.) 29 augustus 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:7197; Ktr. Den Haag 2 juli 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:7920. De rechtspraak heeft een formulier ontwikkeld om repeatplayers hierbij te helpen.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/landelijk-informatieformulier-ambtshalve-toetsen-consumentenzaken.pdf.

 

Advocaten hebben door hun procesmonopolie een bijzondere rol in ons procesrecht. Van een advocaat wordt verwacht dat hij zich verdiept in de feiten en de bewijsmiddelen, dat hij nadenkt over de wederzijdse rechtsposities van partijen en dat hij anticipeert op de stelplicht en de bewijslast voordat hij een procedure aanhangig maakt.MvT bij het Conceptwetsvoorstel Modernisering Bewijsrecht, p. 24; Regels 6, 8, 20 en 21 van de Gedragsregels Advocatuur 2018 en de toelichtingen op die regels. Vgl. Hof van Discipline 5 juni 2009, nr. 5369, Adv.bl. 2010/11. Sinds 2018 is het advocaten ook tuchtrechtelijk eenduidig verboden om stellingen te poneren waarvan zij weten of redelijkerwijs kunnen weten dat die in strijd met de waarheid zijn.Gedragsregels Advocatuur 2018, Regel 8 (voorheen Regel 30). Zij mogen de rechter ook niet verstoken laten van informatie waarvan zij weten of moeten weten dat deze wezenlijk is voor diens oordeelsvorming.Hof van Discipline 5 juni 2009, Adv.bl. 2010/11; Gedragsregels Advocatuur 2018, Toelichting op Regel 8. Zolang een advocaat echter geen aanwijzingen heeft dat wat zijn cliënt hem vertelt onwaar is, hoeft hij niet op onderzoek uit.Art. 7.2 lid 1 Verordening op de advocatuur; Gedragsregels Advocatuur 2018, Toelichting op Regel 8; HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:61, r.o. 3.1.4-3.1.5. Daarbij komt hem meer ruimte toe om zijn cliënt te geloven dan de gemiddelde derde, juist vanwege zijn maatschappelijke functie als professioneel partijdige dienstverlener. Wanneer zijn cliënt echter kenbaar verlangt dat hij relevante feiten achterhoudt of onjuiste feiten aanvoert, raakt de advocaat beklemd tussen twee plichten: de waarheidsplicht en de plicht om het belang van zijn cliënt te dienen. Als zelfs overleg met zijn cliënt en de deken van de lokale Orde van Advocaten niet tot een oplossing leidt, zal de advocaat moeten constateren dat sprake is van een vertrouwensbreuk die maakt dat hij niet langer voor die cliënt kan optreden.Toelichting op de Gedragsregels 1992, par. 1.3. Vgl. A-G Knigge in zijn conclusie voor HR 1 juli 2014 (advocaat legt vervalste stukken over), ECLI:NL:HR:2014:1565, NJ 2009/475, onder 5.11. Doet hij toch wat de cliënt van hem vraagt, dan handelt hij in strijd met artikel 46 Advocatenwet.Gedragsregels Advocatuur 2018, Regels 8 en 20; Ten Haaft 2002, p. 63, 2e kolom.

Zo vroeg mogelijk in procedure

In de waarheidsplicht is de norm vervat dat partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten bij eerste gelegenheid naar voren brengen.Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 53; Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 3, p. 59; Rb. Dordrecht 7 december 2011, ECLI:NL:RBDOR:2011:BU6952; Rb. Rotterdam 14 december 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BV3822. In het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor het Europese rijksdeel volgt dit tijdigheidsaspect uit de parlementaire geschiedenisKamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 3, p. 53; Kamerstukken II 1999/2000, 26855, nr. 5, p. 59. en artikel 20 lid 2 Rv; ten aanzien van het overleggen van stukken waarop men zich beroept, is deze norm sinds 1 oktober 2019 benadrukt in artikel 87 lid 6 Rv. In het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor de Caribische rijksdelen staat het tijdigheidsaspect expliciet in het artikel waarin de waarheidsplicht is gecodificeerd:

 

Artikel 18c Rv (Cariben)

Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig, naar waarheid en in een zo vroeg mogelijk stadium aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.

 

Aan dit tijdigheidsaspect wordt door Caribische rechters strikt de hand gehouden.Zie o.m. GHvJ Cariben 11 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:5, r.o. 2.2; GEA Sint Maarten 7 februari 2016, ECLI:NL:OGEAM:2016:97, r.o. 2.6-2.7; GEA Aruba 23 augustus 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:529 en ECLI:NL:OGEAA:2016:530, r.o. 1.2; GEA Aruba 24 augustus 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:547, r.o. 2.22; GEA Sint Maarten 20 september 2016, ECLI:NL:OGEAM:2016:62, r.o. 2.10; GEA Aruba 11 januari 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:32, r.o. 4.8; GEA Aruba 28 februari 2017, ECLI:NL:OGEAA:2017:128, r.o. 3.4; GEA Curaçao 1 juni 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:243, r.o. 4.11; GEA Aruba 29 augustus 2018, ECLI:NL:OGEAA:2018:523, r.o. 3.2.

 

Uiteraard zijn er zaken waarin zoveel geschilpunten spelen, dat men in het partijdebat aan sommige onderwerpen pas toekomt nadat andere (voor)vragen zijn beantwoord.Zie bijv. Rb. Noord-Holland (Ktr. Alkmaar) 18 december 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11461, r.o. 5.17 en 5.19. Dergelijke zaken zullen niet al na de eerste mondelinge behandeling worden afgedaan, zodat het niet in het eerste processtuk aanvoeren van alle informatie over alle mogelijke onderwerpen zelfs efficiënt kan zijn. Ook zullen er altijd zaken blijven waarin om andere redenen pas lopende het partijdebat duidelijk wordt dat bepaalde feiten relevant zijn voor de gevraagde beslissing – een partij verkrijgt niet eerder beschikbare informatie,HR 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1231, NJ 2008/466, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 4.3.2 (X/mr. Aerts q.q.); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2567, NJ 2018/143, m.nt. H.B. Krans, r.o. 3.4.2 (W/GE Artesia). of partijen worden met een nieuwe realiteit geconfronteerd door een nieuwe wet, rechterlijke uitspraak of ander voorval.HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 2.4.4 (Ceelen BV/Van Vlerken). De waarheidsplicht ontstaat in die gevallen pas met die duidelijkheid.Vgl. Hofhuis 2017, par. 3-4; Aanbeveling 3 Expertgroep modernisering bewijsrecht.

Ex parte-procedures

Ten aanzien van beslagrekesten geldt een verzwaarde waarheidsplicht, omdat de rechter een beslissing moet nemen zonder de andere partij te horen.Zie daarover uitgebreid mijn noot bij Rb. Den Haag 23 september 2015, IER 2016/11; Compendium Burgerlijk procesrecht 2018/2.8; Asser/Steneker 5 2019/183. In een beslagrekest moet daarom altijd direct melding worden gemaakt van alle in Nederland of in het buitenland lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak, waaronder eerder ingediende beslagrekesten bij dezelfde of een andere rechtbank.Beslagsyllabus 2019, A.2; hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9850; Rb. Noord-Nederland (vzr.) 19 december 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:5239, r.o. 4.12. Het ex parte-karakter van de procedure maakt ook dat – hoewel artikel 111 lid 3 Rv strikt genomen op dagvaardingsprocedures ziet – rechters vaak conform de Beslagsyllabus oordelen dat de door de schuldenaar tegen de vordering aangevoerde verweren en de gronden daarvoor in het beslagrekest moeten worden vermeld.Beslagsyllabus 2019, A.3; Rb. Den Haag (vzr.) 12 juli 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7891, r.o. 4.3; Rb. Rotterdam (vzr.) 1 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:1699, r.o. 4.5-4.7 en 4.31. Kennelijk anders: Rb. Amsterdam (vzr.) 29 augustus 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7238, r.o. 5.2.

Conclusie

Samengevat houdt de waarheidsplicht in dat een procespartij in haar eerste processtuk al die feiten moet aanvoeren en stukken moet overleggen die a) voor haar kenbaar relevant zijn voor de gevraagde beslissing, én b) haar bekend zijn of na redelijkerwijze van haar te vergen onderzoek bekend hadden kunnen zijn. Dit kenbaarheidsvereiste doet denken aan het eveneens deels geobjectiveerde kennisvereiste dat geldt voor het ingaan van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Ook bij de beantwoording van de vraag wanneer de benadeelde bekend is geworden met zijn schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, moet: ‘[het] uitgangspunt van subjectieve bekendheid […] in redelijkheid worden toegepast. Van de benadeelde hoeft geen uitgebreid onderzoek te worden verwacht, maar hij kan zich niet beroepen op onbekendheid met feiten waarmee hij door een eenvoudig onderzoek bekend had kunnen zijn.’ Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:404, r.o. 6.8.3.4 onder a.