Zaak C-94/20 Land Oberösterreich
Stefaan van der Jeught
Taalvereiste voor toekenning sociale uitkeringen aan derdelanders vormt in het EU-recht geen indirecte discriminatie op grond van etnische afstamming
Zaak C-94/20 Land Oberösterreich
Arrest van 10 juni 2021 (Vijfde kamer), ECLI:EU:C:2021:477; conclusie van A-G G. Hogan van 2 maart 2021; ECLI:EU:C:2021:155; prejudiciële verwijzing door het Landesgericht Linz (rechter in tweede aanleg Linz, Oostenrijk) bij beslissing van 6 februari 2020
Prejudiciële verwijzing – Regeling EU-lidstaat waarbij toekenning woonkostentoeslag aan langdurig ingezeten derdelanders afhankelijk wordt gesteld van bewijs basiskennis van de taal van die EU-lidstaat – Verenigbaarheid met (1) status van langdurig ingezeten derdelanders (richtlijn 2003/109/EG), (2) beginsel van gelijke behandeling (richtlijn 2000/43/EG) en (3) artikel 21 Handvest van de grondrechten van de EU
Mag de toekenning van sociale uitkeringen aan langdurig ingezeten derdelanders afhankelijk worden gemaakt van bewezen taalkennis? Dat is in wezen de vraag die in deze Oostenrijkse zaak werd voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EU. Sedert 2018 moeten derdelanders in het land Oberösterreich namelijk aantonen over een basiskennis van het Duits te beschikken om in aanmerking te komen voor een “woonkostentoeslag”.
In zijn antwoord maakt het Hof duidelijk dat, voor de specifieke groep van derdelanders die de EU-status van langdurig ingezetene hebben verkregen, een en ander afhangt van de aard van de concrete sociale uitkering. Langdurig ingezeten derdelanders moeten immers op gelijke wijze worden behandeld als staatsburgers of andere EU-onderdanen wat de belangrijkste sociale uitkeringen betreft. Een extra taalvereiste mag hun daarbij niet worden opgelegd. De cruciale beoordeling in casu is bijgevolg of de Oostenrijkse woonkostentoeslag al dan niet een van de “belangrijkste” uitkeringen is. Het Hof neigt duidelijk naar een affirmatief antwoord, maar laat de eindbeslissing toch over aan de Oostenrijkse rechter.
Het is voor het eerst dat het Hof expliciet bevestigt dat een taalvereiste voor de toekenning van die belangrijkste sociale uitkeringen in strijd is met het recht op gelijke behandeling van langdurig ingezetenen. Het arrest kan echter ook anders worden gelezen. Het Hof stelt immers impliciet dat een bepaald niveau van taalkennis wél mag worden vereist als voorwaarde voor de toekenning aan langdurig ingezeten derdelanders van andere sociale uitkeringen (die dus niet worden aangemerkt als de “belangrijkste”).
Nog verstrekkender is bovendien de impliciete erkenning van de verenigbaarheid met het EU-recht van taalkennisvoorwaarden voor andere derdelanders (die niet de status van langdurig ingezetene hebben verkregen) in verband met de toekenning van sociale prestaties. Het Hof lijkt immers te bevestigen dat er geen sprake is van discriminatie op grond van ras of etniciteit (gelijkebehandelingsrichtlijn) of op grond van artikel 21 van het Handvest wanneer de toekenning van sociale uitkeringen voor derdelanders afhankelijk wordt gesteld van het bewijs van taalkennis. Per slot van rekening laat dit ruim baan voor taalvereisten die in het kader van een integratiebeleid worden gekoppeld aan sociale uitkeringen voor derdelanders. Het EU-recht laat dit thema dus grotendeels over aan de EU-lidstaten, die zelf kunnen beslissen over integratietrajecten voor derdelanders, al dan niet in combinatie met taaltoetsen.
Verschijnt in SEW 2022 nr. 2